ECLI:NL:RVS:2004:AO6109

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305861/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding ten gevolge van bestemmingsplanwijziging in Veenendaal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 24 juli 2003 een eerder besluit van de raad van de gemeente Veenendaal ongegrond verklaarde. De appellant had een schadevergoeding van ƒ 15.000,00 (€ 6.806,7) aangevraagd op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vanwege planschade die hij zou hebben geleden door de aanleg van een parallelweg in de nabijheid van zijn woning. De raad van de gemeente Veenendaal had deze schadevergoeding toegekend, maar de appellant was van mening dat de waarde van zijn woning te laag was vastgesteld en dat de schadevergoeding niet voldoende was.

De Raad van State heeft de zaak op 24 maart 2004 behandeld. De appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de raad bij de bepaling van de schadevergoeding rekening had kunnen houden met een voordeel dat hij had genoten door de aankoop van een perceel weiland van de gemeente tegen een lagere prijs. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit punt inderdaad had miskend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad van State herzag het besluit van de raad van de gemeente Veenendaal en kende aan de appellant een hogere schadevergoeding toe van ƒ 25.000,00 (€ 11.344,51), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 februari 1998.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige waardebepaling bij het toekennen van planschadevergoeding en de noodzaak om rekening te houden met alle relevante omstandigheden, inclusief eerdere overeenkomsten die de schadevergoeding kunnen beïnvloeden. De Raad van State heeft ook de proceskosten van de appellant vergoed, wat een belangrijke overweging is in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200305861/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Veenendaal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2000 heeft de raad van de gemeente Veenendaal (hierna: de raad) aan appellant op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) een schadevergoeding toegekend van ƒ 15.000,00 (€ 6.806,7), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 1998.
Bij besluit van 20 september 2001 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 oktober 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.R. van Tilborg, gemachtigde, en de raad, vertegenwoordigd door H.G. van Olderen, ambtenaar van de gemeente Veenendaal, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij het beoordelen van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. In geding is de omvang van de planschade, die appellant stelt te hebben geleden ten gevolge van het bestemmingsplan “Oostelijk Rondweg”. Op grond van dit plan is de aanleg van een parallelweg mogelijk gemaakt in de directe nabijheid van de woning van appellant, waardoor zijn woning in waarde is gedaald.
2.3.1. Appellant is sinds 1981 eigenaar van een vrijstaand woonhuis aan [locatie] te Veenendaal. Het perceel van appellant en de strook grond waarop de parallelweg is aangelegd, hadden, voorzover gelegen in de gemeente Veenendaal, op grond van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” de bestemming agrarische doeleinden en, voorzover gelegen in de gemeente Ede, op grond van het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaak van de gemeente Ede. Herziening 1957” (hierna: Uitbreidingsplan) de bestemming “cultuurgrond”.
2.4. Door de raad is erkend dat appellant door de bestemmingsplanwijziging in een planologisch nadeliger positie is gekomen. De raad heeft de waardevermindering per peildatum 4 februari 1998 in overeenstemming met het advies van de SAOZ van 8 maart 2000 vastgesteld op ƒ 45.000,00 (€ 6.806,7). Bij de bepaling van de waardevermindering heeft de SAOZ de waarde van de woning per peildatum gesteld op ƒ 625.000,00 (€ 283.612,64). Op het bedrag van de waardevermindering is het voordeel dat appellant heeft genoten bij de koop van een perceel van de gemeente in mindering gebracht, te weten ƒ 10.000,00 (€ 4.537,8). De schade die is ontstaan als gevolg van Rondweg-Oost, te weten ƒ 20.000,00 (€ 9075,6) is in verband met voorzienbaarheid voor rekening van appellant gelaten. Nu schade die voortvloeit uit de aanleg en het gebruik van de parallelweg wel voor vergoeding in aanmerking komt, is aan appellant een vergoeding van ƒ 15.000,00 (€ 6.806,7) schade toegekend.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat de raad, conform het advies van de SAOZ, niet ten onrechte aan appellant een vergoeding van ƒ 15.000,00 (€ 6.806,7) aan appellant heeft toegekend.
2.6. Appellant stelt allereerst dat de waarde van de woning van appellant per peildatum veel te laag is vastgesteld en wijst hiertoe op de taxatierapporten van De Lorijn raadgevende adviseurs en van Van Schuppen makelaardij B.V. te Veenendaal. In dit verband betoogt hij dat de rechtbank, ondanks het bestaan van tegenstrijdige waardebepalingen, ten onrechte heeft nagelaten één of meer deskundigen te benoemen voor het instellen van een onafhankelijk onderzoek, hetgeen volgens appellant in strijd is met de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 1999, AB 2001, 21.
2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad bij de beoordeling van het verzoek om toekenning van een schadevergoeding terecht geen betekenis heeft toegekend aan het door appellant overgelegde taxatierapporten, nu beide rapporten er geen blijk van geven op een planologische vergelijking te zijn gebaseerd. Met name is onvoldoende rekening gehouden met de ruime bouwmogelijkheden van de bestemming “cultuurgrond” van het Uitbreidingsplan in de onmiddellijke nabijheid van de woning van appellant en te zeer de nadruk gelegd op de oude feitelijke situatie waarin de woning van appellant landelijk en relatief vrij is gelegen.
In aanmerking genomen dat de schatting van de waardevermindering door de SAOZ is gebaseerd op een juiste planologische vergelijking, ziet de Afdeling evenals de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit advies niet aan zijn beslissing ten grondslag heeft kunnen leggen. In tegenstelling tot de door appellant genoemde uitspraak, is er in dit geval onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de SAOZ vastgestelde waardevermindering. Gelet daarop heeft de rechtbank het benoemen van een deskundige achterwege kunnen laten.
2.7. Appellant stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad bij de bepaling van de schadevergoeding rekening heeft kunnen houden met het voordeel dat appellant heeft genoten vanwege een tussen appellant en de gemeente gesloten overeenkomst, die er onder meer toe strekt dat appellant een perceel weiland van de gemeente koopt tegen een lagere prijs dan de daarvoor geldende marktwaarde.
2.7.1. Dit betoog slaagt. Uit de tekst van de overeenkomst van 3 november 1997, in het bijzonder de aanhef en onder a en b van punt 7, blijkt dat het desbetreffende onderdeel van de overeenkomst uitsluitend is afgesloten ter zake van directe tegemoetkoming in de door appellant te lijden schade als gevolg van de aanleg van de Oostelijke Rondweg. Hieruit volgt dat de door appellant geleden schade als gevolg van de aanleg van de parallelweg niet ten dele reeds anderszins was verzekerd. De rechtbank heeft dat miskend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.9. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van de raad van 20 september 2001 vernietigen.
2.10. De Afdeling ziet aanleiding om de zaak zelf af te doen. Zij zal het primaire besluit herroepen en bepalen dat aan appellant ten laste van de gemeente Veenendaal terzake van planschade op de voet van artikel 49 van de WRO wordt toegekend een bedrag van ƒ 25.000,00 (€ 11.344,51) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 1998.
Het bedrag dat appellant reeds aan schadevergoeding en wettelijke rente mocht hebben ontvangen, zal verrekend dienen te worden.
Het verzoek om planschadevergoeding wordt voor het overige afgewezen. Ook het verzoek om vergoeding van de kosten van deskundige bijstand wordt afgewezen, nu het inschakelen van deskundigen redelijkerwijs niet noodzakelijk was teneinde tot een objectieve waardebepaling te komen.
De beslissing van de Afdeling wordt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de plaats gesteld van de vernietigde beslissing op het bezwaarschrift.
2.11. De raad van de gemeente Veenendaal dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 juli 2003, reg. nr. SBR 01/2270;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Veenendaal van 20 september 2001, reg. nr. 2000\16293;
V. herroept het besluit van de raad van de gemeente Veenendaal van 29 juni 2000, reg. nr. 2000/14067;
VI. bepaalt dat aan appellante ten laste van de gemeente Veenendaal ter zake van planschade op de voet van artikel 49, eerste lid, van de WRO wordt toegekend een bedrag van € 11.344,51;
VII. wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
IX. veroordeelt de raad van de gemeente Veenendaal in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.310,80, waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de raad van de gemeente Veenendaal te worden betaald aan appellant;
X. gelast dat de gemeente Veenendaal aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 284,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004
299.