200306187/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 juli 2003 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Oirschot.
Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oirschot (hierna: het college) aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van een bouwplan ten behoeve van het bouwen en vervangen van een tuinbouwkas op het perceel kadastraal bekend gemeente Oirschot, sectie […], nummers […] en […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2003, verzonden op 1 augustus 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [verzoeker] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Bij brief van 5 december 2003 heeft [verzoeker] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2004,
waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J. Janssen, gemachtigde, het college, vertegenwoordigd door mr. drs. E.J. Govaers en mr. L.M.T. Moerdijk-Gruijters, ambtenaren der gemeente, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 9 juli 2002 heeft het college de bezwaren van [verzoeker] tegen het besluit van 5 maart 2002, waarbij appellant bouwvergunning is verleend voor het (gewijzigd) oprichten van een tuinbouwkas aan de [locatie] te [plaats], ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 29 juli 2003 het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 9 juli 2002 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat blijkens het bouwplan de tuinbouwkas op een afstand van ongeveer tien meter van de woning van [verzoeker] zal worden opgericht, hetgeen naar haar oordeel in strijd is met het bepaalde in artikel 3.3.4. van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied”, dat op 28 februari 2002 (gedeeltelijk) in werking is getreden.
2.3. Artikel 3.3.3. van de planvoorschriften luidt, voorzover gedeputeerde staten van Noord-Brabant daaraan geen goedkeuring hebben onthouden, als volgt:
“Kassen (zie maatvoering onder 3.3.4.). Uitzondering hierop vormen de agrarische bouwblokken waar blijkens de aanduiding “G” op de kaart reeds een glastuinbouwbedrijf is gevestigd. Deze bouwblokken mogen volledig worden bebouwd met kassen.”
Ingevolge artikel 3.3.4. van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, dient de afstand tussen kassen en woningen van derden minimaal 50 meter te bedragen.
2.4. De Afdeling heeft inmiddels bij uitspraak van 10 december 2003, inzake 200102937/1, beslist op de hoger beroepen tegen het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 5 juni 2001 over de goedkeuring van het bestemmingsplan “Buitengebied”. Die uitspraak heeft geen gevolgen voor de artikelen 3.3.3. en 3.3.4., zoals hiervoor weergegeven.
2.5. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat weliswaar in artikel 3.3.3. van de planvoorschriften is aangegeven dat agrarische bouwblokken, waar blijkens de aanduiding “G” op de plankaart reeds een glastuinbouwbedrijf is gevestigd, zoals hier het geval is, volledig mogen worden bebouwd met kassen, doch dat dit niet weg neemt dat daarnaast de maatvoering van artikel 3.3.4. van de planvoorschriften dient te worden aangehouden. Daartoe heeft hij betoogd dat de maatvoeringen vermeld in artikel 3.3.4. niet op het bouwplan van toepassing zijn.
2.6. Dit betoog slaagt. Uit de eerste zin van artikel 3.3.3., voorzover daaraan door gedeputeerde staten geen goedkeuring is onthouden, volgt dat kassen moeten voldoen aan de maatvoering die in artikel 3.3.4. is aangegeven. Uit de tweede zin van artikel 3.3.3. volgt dat die maatvoering niet geldt voor een reeds gevestigd glastuinbouwbedrijf. In dat geval mogen blijkens de derde zin van artikel 3.3.3. de bouwblokken volledig worden bebouwd met kassen.
Nu het hier gaat om een bestaand glastuinbouwbedrijf, is
artikel 3.3.4. niet van toepassing. De rechtbank heeft dat miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.8. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de zaak zelf verder afdoen. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan [verzoeker] in beroep bij de rechtbank heeft betoogd, artikel 3.3.4. van de planvoorschriften niet op het bouwplan van appellant van toepassing is.
2.10. Voorts faalt het betoog van [verzoeker] dat het bouwplan van appellant de grenzen van het bouwblok niet in acht neemt. Ter zitting is aan de hand van de bij het bestemmingsplan behorende kaart vastgesteld dat het bouwplan geheel binnen het bouwblok is gesitueerd.
2.11. Ook in de overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden kan grond worden gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning ten onrechte heeft verleend en in bezwaar heeft gehandhaafd.
2.12. Het voorgaande leidt ertoe dat het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond is.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het griffierecht dient door de Secretaris van de Raad van State aan appellant te worden terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 juli 2003, AWB 02/2087;
III. verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State het door appellant voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) op diens rekening terugstort.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004