ECLI:NL:RVS:2004:AO6125

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306907/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • P.J.J. van Buuren
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan goedkeuring en ruimtelijke ordening in Achtkarspelen

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van een bestemmingsplan door de gemeenteraad van Achtkarspelen, dat op 5 juni 2003 is vastgesteld. Het bestemmingsplan betreft een partiële herziening voor een loon- en grondverzetbedrijf en paardenhouderij aan de Koartwâld te Surhuizum. De goedkeuring van dit plan is door het college van gedeputeerde staten van Fryslân op 26 augustus 2003 onthouden, omdat het plandeel met de bestemming 'Gronddepot met stallingsruimte voor voertuigen' in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. De appellant, eigenaar van het grondverzetbedrijf, heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 16 februari 2004 is de zaak behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra en de verweerder door A.P. Hoekstra. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met het streekplan en dat de landschappelijke waarden van het gebied zouden worden aangetast door de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing. De Afdeling heeft geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is en dat de verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard.

Uitspraak

200306907/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Surhuizum,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2003 heeft de gemeenteraad van Achtkarspelen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 mei 2003, het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied loon- en grondverzetbedrijf/paardenhouderij aan de Koartwâld te Surhuizum" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 augustus 2003, kenmerk 532627, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A.P. Hoekstra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. M. Huisman, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid de bestaande bedrijfsbebouwing behorende bij het loonbedrijf aan de Koartwâld 21 met 500 m² en de bestaande bedrijfsbebouwing van de paardenhouderij aan de Koartwâld 25 te Surhuizum met 1.296 m² uit te breiden. Daarnaast maakt het bestemmingsplan het mogelijk ter plaatse van het grondverzetbedrijf aan De Scheiding te Surhuizum een stallingsruimte te bouwen van ongeveer 1.000 m².
2.3. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming “Gronddepot met stallingsruimte voor voertuigen” in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Het grondverzetbedrijf behoort naar zijn mening tot de categorie niet-buitengebied gebonden functies die blijkens het provinciale beleid zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen in het buitengebied. De bouw van de stallingsruimte leidt volgens verweerder tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke waarde van het gebied hetgeen in strijd is met de uitgangspunten van het Streekplan Friesland 1994 (hierna: het streekplan). Voorts stelt verweerder dat het plan voor het gronddepot ten onrechte geen hoogtevoorschrift bevat, hetgeen tot een rechtsonzekere situatie leidt.
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. Hij meent dat van een open gebied geen sprake is. De overdekte stallingsruimte zal naar zijn mening niet een grotere inbreuk maken op het landschap dan de nu al aanwezige tankwagens, zandhopen, weegbrug, kantoorunit en groenwal doen. Hij meent dat de activiteiten die hij uitvoert op het perceel, een grondverzetbedrijf en het wegen en bemonsteren van mest, aan het buitengebied gebonden agrarische activiteiten dan wel functies betreffen. Hij voert in dit verband onder meer aan dat er geen concrete aanleiding bestaat voor verweerder om aan te nemen dat het gronddepot een verlengstuk van het loonbedrijf wordt. Wat betreft het ontbreken van een hoogtemaat voor het gronddepot voert appellant aan dat dit pas op het eind van de besluitvorming naar voren is gekomen en ten onrechte niet al bij het overleg ex artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Daarnaast heeft verweerder in het kader van de artikel 19-vrijstelling erop aangedrongen een aarden wal met beplanting aan te leggen teneinde de bebouwing en zandhopen aan het zicht te onttrekken, waarbij de hoogte van de beplanting niet was gelimiteerd.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat verweerder eerder aan de vestiging van het bedrijf van appellant ter plaatse planologische medewerking heeft verleend in het kader van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet de verwachting rechtvaardigt dat hij zou instemmen met de in het plan voorziene stallingsruimte. Aan de orde is immers een uitbreiding van dit bedrijf, waarbij verweerder opnieuw dient te bezien of het plan zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Dat het een bestaand bedrijf betreft, kan bij de overwegingen van verweerder een rol spelen, maar geeft geen recht op elke door hem gewenste uitbreiding van het bedrijf.
2.5.1. In het streekplan wordt het plangebied aangemerkt als een dynamisch gebied met de aanduiding ‘landbouwgebied met accent op melkveehouderij’. Het streekplan gaat in zijn algemeenheid ervan uit dat de landelijke gebieden buiten de (bebouwde kommen van de) kernen functies vervullen voor landbouw, recreatie en natuur. Voor de overige functies zal in de eerste plaats ruimte gevonden moeten worden in de kernen of op terreinen daarop aansluitend.
Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat de werkzaamheden van een grondverzetbedrijf alsmede het wegen en bemonsteren van mest, ook al dienen deze te worden aangemerkt als dienstverlening ten behoeve van de landbouw, functies zijn die niet naar hun aard thuis horen in het landelijk gebied.
Het perceel ligt ten oosten van de N981 en buiten een bebouwingslint. Ter plaatse is weinig bebouwing aanwezig. Vanaf de N981 in noordoostelijke richting wordt het gebied gekenmerkt door openheid. Gelet op de omvang van de in het plan voorziene stallingsruimte in relatie tot de aanwezige activiteiten/bebouwing heeft verweerder in redelijkheid ervan uit kunnen gaan dat de landschappelijke waarden daardoor zouden worden aangetast.
De omstandigheid dat het gronddepot ter plaatse reeds planologisch is toegestaan en het landschap hierdoor al in enige mate is aangetast rechtvaardigt niet een verdergaande aantasting. Een rechtvaardiging is evenmin gelegen in de omstandigheid dat het stallen van tankwagens in een stallingsruimte vanuit landschappelijk oogpunt de voorkeur verdient boven het stallen van de tankwagens op het perceel in de open lucht zoals thans plaatsvindt. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat dit planologisch niet is toegestaan op grond van het vorige plan of een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
De Afdeling is gezien het vorenstaande van oordeel dat verweerder meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van het behoud van het landschap dan aan de met het plan te dienen belangen. Zij neemt hierbij in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat een stallingsruimte van 1.000 m² noodzakelijk is ten behoeve van de activiteiten op het perceel en dat verplaatsing naar bijvoorbeeld het bedrijventerrein Kommizebosk niet tot de mogelijkheden behoort.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het plan in zoverre terecht in strijd geacht met het streekplan. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een afwijking daarvan rechtvaardigen.
2.5.3. Voorts stelt appellant terecht dat in het overleg met het hoofd van de Afdeling Ruimtelijke Plannen van de provincie op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 niet naar voren is gekomen dat het ontbreken van een maximale hoogte van het gronddepot zou kunnen leiden tot het onthouden van goedkeuring. Deze omstandigheid houdt echter niet in dat verweerder om die reden de bevoegdheid zou verliezen om goedkeuring te onthouden aan het plan. Zulks zou naar het oordeel van de Afdeling het karakter van dit overleg alsmede de eigen bevoegdheid van verweerder te beslissen omtrent de goedkeuring van het plan miskennen. Verweerder hoefde aan de uitkomst van het overleg dan ook geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder het niet opnemen van een maximale hoogte voor het gronddepot terecht in strijd heeft geacht met de rechtszekerheid. Op deze wijze is immers niet duidelijk hoe hoog het gronddepot maximaal mag zijn en in hoeverre het landschap daardoor wordt aangetast. De Afdeling kan appellant verder niet volgen in zijn betoog dat verweerder destijds heeft ingestemd met een ongelimiteerde hoogte omdat verweerder ten aanzien van de beplanting rondom het gronddepot geen maximale hoogte heeft gesteld. De door appellant bedoelde beplanting heeft een andere uitstraling dan het gronddepot.
2.5.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004.
176-409.