200306912/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
verweerder.
Bij besluit van 19 augustus 2003, kenmerk BE2V8690, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een africhtings-, instructie-, pension- en handelsstal gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Halsteren (thans gemeente Bergen op Zoom), sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 14 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2004, waar appellanten, bij monde van [een van de appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. Oostvogels en ing. H. Vierhuis, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 45 paarden. Eerder is op 27 december 1994 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 22 paarden.
2.2. Appellanten twijfelen aan de juistheid van de in de aanvraag opgenomen gegevens omtrent hooi, stro en gras.
Gezien de in de aanvraag en de tekening vermelde gegevens over de op de inrichting aanwezige stoffen of producten in samenhang bezien met de aangevraagde bedrijfsvoering, leidt hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten hebben zich wat betreft de gronden inzake de Wet ammoniak en veehouderij, geluidhinder en de afwateringspijp richting nieuwe sloot in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellanten menen dat het aantal in de inrichting gestalde paarden beduidend lager moet zijn dan 45, nu verweerder geen rekening heeft gehouden met paarden die niet in de inrichting zijn gestald maar die daar wel trainen en in de inrichting in totaal slechts 45 paarden aanwezig mogen zijn.
2.5.1. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Uit zowel de aanvraag als uit het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 4.1 blijkt dat ten hoogste 45 paarden en/of pony’s in de inrichting aanwezig mogen zijn, derhalve ook tijdens trainingsuren. Overigens blijkt uit de aanvraag noch uit de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften dat van buiten de inrichting afkomstige paarden in de onderhavige inrichting trainen. Voorzover appellanten vrezen dat op enig moment meer dan 45 paarden binnen de inrichting aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6. Het is appellanten voorts niet duidelijk welke verhouding tussen het aantal in de inrichting te houden paarden en pony’s maatgevend is bij de beoordeling van de maximale milieubelasting van de onderhavige inrichting, in het bijzonder de ammoniakemissie.
2.6.1. Voor de berekening van de ammoniakemissie van de onderhavige paardenhouderij gelden de emissiefactoren zoals deze zijn opgenomen in bijlage I behorende bij de Regeling ammoniak en veehouderij. In bijlage I van voornoemde Regeling wordt in de hoofdcategorie K (paarden) onderscheid gemaakt in de emissie afkomstig van volwassen paarden (5,0 kg NH3 per dierplaats per jaar), paarden in opfok (2,1 kg NH3 per dierplaats per jaar), volwassen pony’s (3,1 kg NH3 per dierplaats per jaar) en pony’s in opfok (1,3 kg NH3 per dierplaats per jaar). Uit de aanvraag en de overige stukken blijkt dat vanwege de bedrijfsvoering, te weten het hebben van een africhtings-, instructie-, pension- en handelsstal, de verhouding tussen het in de inrichting gehouden aantal paarden en pony’s kan fluctueren. Verweerder is vanwege deze fluctuatie bij de berekening van de totale ammoniakemissie van de onderhavige inrichting uitgegaan van de ‘worst case’, inhoudende een inrichting met alleen volwassen paarden. Nu er in de inrichting in totaal slechts 45 paarden mogen worden gehouden en, zo blijkt uit het voorgaande, volwassen paarden een hogere ammoniakemissie met zich brengen dan paarden in opfok of pony’s, is verweerder bij de berekening van de totale ammoniakemissie van de onderhavige inrichting terecht uitgegaan van 45 volwassen paarden.
2.7. Appellanten zijn beducht voor stankhinder en vliegenoverlast. Zij zijn, mede gezien de afstand tot de dichtst bij de inrichting gelegen woning, van mening dat de door verweerder aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn om onaanvaardbare stankhinder en vliegenoverlast te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.7.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), wat betreft de omrekeningsfactoren en minimumafstanden, en de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure), wat betreft de bepaling van de omgevingscategorieën, gehanteerd. Op basis van de in de Richtlijn opgenomen minimumafstanden hanteert verweerder in beginsel het uitgangspunt dat voor paarden, waarvoor geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden of vaste afstanden zijn opgenomen, hetgeen niet in geschil is, een minimaal aan te houden afstand van 50 meter geldt. Verweerder is van mening dat onder omstandigheden kan worden afgeweken van deze afstand. Hij voert hiertoe aan dat in het onderhavige geval slechts 45 paarden worden gehouden en de afstand van 50 meter nagenoeg wordt gehaald. Voorts heeft verweerder betoogd dat hij ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder en vliegenoverlast voldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden. Wat betreft de grond inzake vliegenoverlast heeft verweerder ter zitting gewezen op het feit dat bij een juiste naleving van de voorschriften inzake stankhinder en (de opslag van) afvalstoffen tevens de mogelijke overlast veroorzaakt door vliegen kan worden beperkt.
2.7.2. Vaststaat dat de afstand van de dichtst bij de inrichting gelegen woning tot aan de stal waar een deel van de paarden zal worden gehuisvest circa 48 meter bedraagt. Voorst blijkt uit de tekening behorende bij de aanvraag dat in ieder geval de dichtst bij voornoemde woning gelegen stal voor het houden van paarden aan beide zijden open is. Uit de aanvraag blijkt verder dat de stallen van de paarden circa twee keer per week worden uitgemest. Uit de aanvraag noch uit het bestreden besluit volgt hoe vaak de mest van de inrichting dient te worden afgevoerd en of de mestplaat moet worden afgedekt.
Ter zitting is gebleken dat verweerder niet heeft onderzocht of ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder behalve het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.7, waarin is bepaald op welke afstand de opslag van vaste mest ten opzichte van woningen van derden moet zijn gelegen, en voorschrift 2.5, dat ziet op het verspreiden van van de afvalstoffen afkomstige geur buiten de inrichting, nog andere voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden met daarin maatregelen om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen.
Ten aanzien van vliegenoverlast heeft verweerder voorschrift 1.2 aan het bestreden besluit verbonden. Dit voorschrift bepaalt dat het aantrekken van insecten zoveel mogelijk moet worden voorkomen en dat een doelmatige bestrijding van insecten, zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet plaatsvinden. Ook ten aanzien van deze vorm van hinder is ter zitting gebleken dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de mogelijkheid om extra voorschriften met daarin maatregelen ter voorkoming dan wel beperking van vliegenoverlast aan de vergunning te verbinden. Het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat de voorschriften inzake stankhinder mede van belang zijn voor de bestrijding van vliegenoverlast, kan de Afdeling in het onderhavige geval niet tot een ander oordeel brengen, nu zoals hiervoor is weergegeven verweerder onvoldoende heeft onderzocht of stankhinder door het stellen van nadere voorschriften kan worden voorkomen dan wel beperkt.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend kan worden geacht. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom van 19 augustus 2003, kenmerk BE2V8690;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 123,06; het bedrag dient door de gemeente Bergen op Zoom te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Bergen op Zoom aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004