ECLI:NL:RVS:2004:AO6128

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307475/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand door Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam. De aanvraag werd op 2 november 2001 afgewezen, omdat het bureau van mening was dat de aanvraag onvoldoende inzicht gaf in de aard en het belang van de zaak van appellante. Hierop volgde een administratief beroep dat op 11 februari 2002 ongegrond werd verklaard door de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam. De rechtbank Amsterdam bevestigde op 29 september 2003 deze beslissing, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 20 februari 2004 werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. V.J.M. Janszen, terwijl de Raad werd vertegenwoordigd door mr. R.J.M. Peeters. Appellante voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij onvoldoende gegevens had verstrekt en dat er geen sprake was van willekeur aan de zijde van de Raad. De rechtbank had echter terecht geoordeeld dat de door appellante ingediende stukken niet voldoende waren om de aanvraag te toetsen aan de Wrb en het beleid van de Raad. Bovendien werd het beroep op willekeur niet onderbouwd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 maart 2004.

Uitspraak

200307475/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: het bureau) een aanvraag om toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 11 februari 2002 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 december 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de raad toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J.M. Peeters, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In zijn besluit van 11 februari 2002 heeft de raad het administratief beroep gericht tegen het besluit van het bureau ongegrond verklaard. Het bureau heeft de aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag zijns inziens onvoldoende inzicht gaf in de aard en het belang van de zaak van appellante.
2.2. Appellante voert in hoger beroep tevergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende gegevens zou hebben verstrekt en dat er geen sprake zou zijn van willekeur aan de zijde van de raad jegens haar. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante met haar faxbericht van 11 oktober 2001 niet de door het bureau verzochte gronden van het verweer heeft omschreven, nu niet duidelijk is geworden welke werkzaamheden de gemachtigde van appellante gaat verrichten en niet bekend is ter zake waarvan schadevergoeding wordt gevorderd. De rechtbank heeft mitsdien terecht geoordeeld dat het bureau en in navolging daarvan de raad de aanvraag niet kon toetsen aan de bepalingen van de Wrb en het door de raad ter zake gevoerde beleid. Het in beroep bij de rechtbank door appellante gedane beroep op willekeur is niet nader onderbouwd. Met de ter onderbouwing van haar beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel door appellante voor het eerst in hoger beroep ingezonden toevoegingen in andere zaken heeft de rechtbank geen rekening kunnen houden, terwijl niet aannemelijk is geworden waarom deze stukken niet eerder konden worden ingediend, zodat de Afdeling deze buiten beschouwing zal laten.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004
195-209.