200308396/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 november 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Margraten.
Bij besluit van 9 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Margraten (hierna: het college) geweigerd aan appellante met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WR0) vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een paardenstal en een opslagplaats voor vaste mest op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van gemaakte kosten afgewezen.
Bij uitspraak van 3 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 13 november 2003 heeft het college wederom het door appellante tegen het besluit van 9 december 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van gemaakte kosten afgewezen.
Tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2003 heeft appellante bij brief van 12 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Tegen het besluit van 13 november 2003 heeft appellante bij brief van 23 december 2003 bij de rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
Bij brieven van 23 december 2003 en 6 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.C.S. van Dop, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Sanders, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Eckelrade” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden”. Artikel 9 van de planvoorschriften luidt als volgt:
Op gronden bestemd voor agrarische doeleinden mogen uitsluitend ten behoeve van deze bestemming binnen de bebouwingsoppervlakken gebouwen tot uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven en de daarbij behorende andere bouwwerken en buiten de bebouwingsoppervlakken uitsluitend de daarbij behorende andere bouwwerken worden opgericht, met dien verstande, dat:
a. de goothoogte van de op te richten gebouwen minimaal 2,75 m moet en maximaal 6 m mag zijn en zij zullen worden afgedekt met hellende daken van tenminste 25° en ten hoogste 45°;
b. alleen die andere bouwwerken mogen worden opgericht, welke qua aard en afmetingen geacht kunnen worden te passen bij de bestemming van de grond;
c. burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen voor het verbouwen van aan hun bestemming onttrokken agrarische bedrijfsgebouwen tot woonhuis, onder voorwaarde, dat:
1. de hoofdvorm en het karakter van de bestaande gebouwen gehandhaafd worden;
2. het bebouwd oppervlak met niet meer dan 20% mag worden vergroot en de uitbreiding aan de onder c.1. genoemde waarden zal worden aangepast.
2.3. Appellante is voornemens op het perceel een paardenfokkerij te gaan exploiteren. De paardenstal en de opslagplaats zijn geprojecteerd in het weiland op het vanaf de weg bezien achterste deel van het perceel. Voorheen werd op het perceel door de heer [naam] een agrarisch bedrijf geëxploiteerd. Gebleken is dat dit bedrijf geruime tijd voor de indiening op 14 oktober 2002 van de aan dit geschil ten grondslag liggende aanvraag om bouwvergunning is beëindigd. Daarbij wordt in het midden gelaten of dat in 1995, 1997 of 1998 is gebeurd.
2.4. Gelet hierop moet met de rechtbank worden geoordeeld dat het bouwplan niet voorziet in de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf, als bedoeld in artikel 9 van de planvoorschriften, en derhalve met deze bepaling in strijd is. Daarbij wordt overwogen dat appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat bij de uitleg van artikel 9 aan het woord “bestaand” geen betekenis toekomt dan wel dat hieronder ook moet worden begrepen een elders gevestigd agrarisch bedrijf dat naar het perceel wordt verplaatst. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht kan voorts geen grond worden gevonden voor het oordeel dat bij de door de rechtbank gegeven uitleg van artikel 9 aan deze bepaling verbindende kracht moet worden ontzegd. Dat - naar appellante stelt - de heer [naam] en zijn echtgenote het perceel na de beëindiging van hun bedrijf zijn blijven bewonen en [appellante] de eerste agrariër zou zijn die zich sedertdien op het perceel vestigt, doet aan het vorenstaande niet af: van een continuering van het bedrijf van de heer [naam] is geen sprake.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank van 3 november 2003 dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.6. Gelet op de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, moet het hoger beroep worden geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit van het college van 13 november 2003, waarbij het door appellante tegen het besluit van 9 december 2002 gemaakte bezwaar wederom ongegrond is verklaard.
2.7. De rechtbank heeft het besluit van het college van 19 mei 2003 vernietigd, omdat naar haar oordeel de daarin vervatte weigering om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen niet berustte op een kenbare motivering.
2.8. Het college heeft in het nieuwe besluit overwogen dat het aan het bouwplan geen medewerking wil verlenen, omdat – kort weergegeven - het starten van agrarische activiteiten in of nabij kernen een ongewenste ruimtelijke ontwikkeling acht en het bouwplan is geprojecteerd op gronden die zijn gelegen buiten de contouren, als bedoeld in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL). Appellante heeft dit laatste niet bestreden.
2.9. In hetgeen appellante hieromtrent naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat dit besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve niet voldoet aan artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij wordt over de volgens appellante door de gemachtigde van het college gedane mededeling dat de medewerking van de provincie niet is vereist, overwogen dat voor een verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist.
2.10. De conclusie is dat het beroep tegen het besluit van 13 november 2003 eveneens ongegrond is.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2003, voorzover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2003 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004