ECLI:NL:RVS:2004:AO6131

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401461/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E.M. Ouwehand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vrijstelling voor ontsluitingsweg te Clinge

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. Het college van burgemeester en wethouders van Hulst had op 26 november 2002 besloten om vrijstelling te verlenen voor de aanleg van een ontsluitingsweg tussen de Woestijnestraat en de Tiberghienweg te Clinge, op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dit besluit werd door verzoekers aangevochten, maar het college verklaarde hun bezwaar op 8 april 2003 ongegrond. De rechtbank Middelburg oordeelde op 30 januari 2004 dat het beroep tegen dit besluit ongegrond was. Verzoekers hebben hiertegen hoger beroep ingesteld en verzochten de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening te treffen. Tijdens de zitting op 11 maart 2004 zijn verzoekers vertegenwoordigd door hun gemachtigde P.J. van Nieuwenhuijzen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door H.A. van den Boogert en E. Gerritse-Dekker, beiden ambtenaar der gemeente. De Voorzitter overwoog dat besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend, vooral wanneer de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het beroep ongegrond heeft verklaard. De Voorzitter vond geen aanleiding om aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Er was ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 maart 2004.

Uitspraak

200401461/2.
Datum uitspraak: 15 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker] e.a., allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 30 januari 2004 in het geding tussen:
verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van Hulst.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hulst (hierna: het college) besloten aan de gemeente Hulst vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen ten behoeve van het aanleggen van een ontsluitingsweg tussen de Woestijnestraat en de Tiberghienweg te Clinge.
Bij besluit van 8 april 2003 heeft het college het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 17 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2004, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 17 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 maart 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door P.J. van Nieuwenhuijzen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door H.A. van den Boogert en E. Gerritse-Dekker, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft geoordeeld.
2.2. In hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de vrijstelling niet mocht worden verleend.
2.3. Gelet op het vorenstaande, dient het verzoek te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2004
224.