ECLI:NL:RVS:2004:AO6136

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400972/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • S.P.M. Zwinkels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een last onder dwangsom opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, waarbij aan haar een last onder dwangsom was opgelegd. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een overtreding van de aan een vergunning verbonden voorschriften, specifiek voorschrift 2.4, dat visueel waarneembare stofemissies tijdens het gieten van ruwijzer verbiedt. De dwangsom was vastgesteld op € 3.200,00 per overtreding, met een maximum van € 32.000,00. Verzoekster had verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening was dat de opgelegde last niet in redelijkheid kon worden opgelegd, gezien de tekortkomingen van de vergunning.

Tijdens de zitting op 2 maart 2004, waar verzoekster werd vertegenwoordigd door haar advocaat en gemachtigde, heeft de Voorzitter vastgesteld dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd, maar dat het besluit van verweerder niet zorgvuldig was genomen. Dit kwam voort uit het feit dat verweerder na de zitting zijn standpunt had gewijzigd en de begunstigingstermijn had verlengd, wat niet in de beslissing op het bezwaar was opgenomen. De Voorzitter oordeelde dat deze wijziging van standpunt niet adequaat was verwerkt in het besluit, wat aanleiding gaf om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.

De Voorzitter heeft het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. Tevens werd gelast dat de provincie Noord-Holland het griffierecht van € 232,00 aan verzoekster vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursbesluiten en de noodzaak voor een duidelijke communicatie van wijzigingen in beleid of standpunten.

Uitspraak

200400972/1.
Datum uitspraak: 18 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2003, kenmerk 2003-52042, verzonden op 5 januari 2004, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom, als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De last strekt tot beëindiging van het handelen in strijd met het aan de vergunning van 7 december 2000 verbonden voorschrift 2.4. De dwangsom is vastgesteld op € 3.200,00 per geconstateerde overtreding. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 32.000,00. Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van vier weken na de datum van verzending van het besluit.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. L.J. Smale, advocaat te Amsterdam, en J.J. van Brouwershaven, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.M.C. Rooijers en M. Zwitser, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 7 december 2000 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van onderhavige inrichting. De verandering betreft het bouwen van een faciliteit ten behoeve van het gieten van ruwijzer.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.4 mag tijdens het gieten geen visueel waarneembare stofemissie uit het rookafzuigingsgebouw treden. Het in een gietput uitstromende ruwijzer mag geen visueel waarneembare stofverspreiding buiten de ruwijzerput veroorzaken.
2.1.1. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast – hetgeen overigens door verzoekster ter zitting niet is betwist - dat voorafgaand aan het bestreden besluit voorschrift 2.4 werd overtreden. Verweerder was derhalve bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.2. Verzoekster voert aan dat verweerder niet in redelijkheid de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Zij betoogt onder meer dat de vergunning niet toereikend is om visueel waarneembare stofemissies te voorkomen. Zij stelt dat slechts met verdergaande maatregelen de stofemissies kunnen worden tegengegaan. Ter zitting heeft verzoekster in dit kader een aantal mogelijk te treffen maatregelen weergegeven.
2.2.1. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij brief van 8 maart 2004 meegedeeld dat de begunstigingstermijn in de beslissing op het bezwaar met vier maanden zal worden verlengd, zodat verzoekster gedurende deze periode nader omschreven maatregelen kan treffen om stofemissies te beperken.
De Voorzitter stelt vast dat verweerder naar aanleiding van het verhandelde ter zitting kennelijk een ander standpunt heeft ingenomen omtrent de begunstigingstermijn en de te treffen maatregelen om aan de last te voldoen. Daargelaten of verweerder in de beslissing op het bezwaar een begunstigingstermijn van vier maanden aan de last kan verbinden – dat kan zo nodig in een bodemprocedure of in een nieuw verzoek om voorlopige voorziening worden beoordeeld – is de Voorzitter van oordeel dat het thans bestreden besluit, gelet op het gewijzigde standpunt van verweerder, niet zorgvuldig is genomen. De Voorzitter ziet dan ook aanleiding voor toewijzing van het verzoek.
2.3. De Voorzitter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 30 december 2003, kenmerk 2003-52042, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. gelast dat de provincie Noord-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004
414.