200400831/2.
Datum uitspraak: 19 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoekers sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekers sub 2], gevestigd te [plaatsen];
3. [verzoekers sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Gendringen,
verweerder.
Bij besluit van 25 november 2003, kenmerk mil 02-30, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor het vervaardigen van gashaarden en plaatwerk voor derden aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gendringen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 24 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1 bij brief van 27 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, verzoekers sub 2 bij brief van 29 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en verzoekers sub 3 bij brief van 2 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Verzoekers sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 1 februari 2004 en 13 februari 2004.
Bij brief van 1 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2004 en aangevuld op 13 februari 2004, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 29 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben verzoekers sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar verzoekers sub 1, in persoon, en vertegenwoordigd door mr. D. Broersma, advocaat te Zutphen, en R.P. Zboray, gemachtigde, verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door C. Vermeer en R. Krabben, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Verzoekers sub 3 zijn voor het door hen ingediende verzoek € 116,00 aan griffierecht verschuldigd. Een verzoek wordt ingevolge artikel 8:41, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 8:82, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen twee weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een verzoekschrift is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Verzoekers zijn bij aangetekende brief van 3 februari 2004 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Daarbij is medegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen twee weken na de dag van verzending van de brief op de rekening van de Raad van State dient te zijn bijgeschreven of ter secretarie van de Raad van State dient te zijn gestort. Tevens is vermeld dat, indien van deze gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, er rekening mee moet worden gehouden dat het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het bedrag is niet binnen de aldus de gestelde termijn op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of ter secretarie gestort. Het verzoek van verzoekers sub 3 is niet-ontvankelijk.
2.2. Het verdere oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.3. Verzoekers sub 1 ervaren geurhinder en hinder vanwege de uitstoot van koolwaterstoffen vanuit de inrichting. Zij trekken de betrouwbaarheid van de bij de aanvraag behorende geurrapporten in twijfel en stellen dat verweerder bij het verlenen van de vergunning niet is uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie. Het verzoek spitst zich verder toe op de in de voorschriften XIII 22 tot en met 25 opgenomen termijnen. Verzoekers sub 1 betogen dat verweerder ten onrechte termijnen aan de vergunning heeft verbonden. Zij stellen zich op het standpunt dat vergunninghoudster reeds vanaf het moment van inwerkingtreding van de vergunning de emissie van geur en koolwaterstoffen moet hebben beperkt. Verzoekers sub 2 stellen dat de in voornoemde voorschriften opgenomen termijnen te kort zijn.
2.3.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift XIII 22 moet vergunninghoudster binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning een onderzoek uitvoeren naar het verminderen van de emissie van koolwaterstoffen vanuit de inrichting. Het onderzoek moet zijn gericht op de maatregelen ter beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen (zoals koolwaterstoffen) zoals vastgelegd in de NeR en het Werkboek milieumaatregelen Metaal en electrotechnische industrie, module C.5.4. De concentratie koolwaterstoffen mag maximaal 50 mg/mo3 bedragen.
Ingevolge voorschrift XIII 23 moet van de in het onderzoek voorgestelde maatregel worden beoordeeld of aan de geurimissieconcentratie van 1 ge/m3 als 98-percentiel ter hoogte van de woningen wordt voldaan. Indien hieraan niet wordt voldaan moet het onderzoek worden uitgebreid met het bepalen van maatregelen waarmee hieraan wel kan worden voldaan.
Ingevolge voorschrift XIII 24 moet vergunning houder binnen 1 jaar na het van kracht worden van de vergunning maatregelen treffen die nodig zijn om aan de in voorschrift 22 en 23 genoemde eisen te voldoen.
Ingevolge voorschrift XIII 25 mag uiterlijk 1 jaar na het van kracht worden van de vergunning de emissie van koolwaterstoffen niet meer bedragen dan 50 mg/mo3.
2.3.2. De Afdeling zal eerst bij behandeling van de zaak in de bodemprocedure een definitief oordeel kunnen geven over de deugdelijkheid van de aan de aanvraag en de vergunning ten grondslag liggende geurrapporten en de representatieve bedrijfssituatie. Daarvoor is nader onderzoek nodig waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. De Voorzitter ziet op voorhand in hetgeen verzoekers sub 1 aanvoeren geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hierbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat verzoekers sub 1 ter zitting hebben meegedeeld wat betreft deze grieven het oordeel van de Afdeling te willen afwachten.
Ten aanzien van de grief van verzoekers sub 1 inzake de gestelde termijnen, overweegt de Voorzitter als volgt.
Verweerder heeft ter beoordeling van de emissie van koolwaterstoffen aansluiting gezocht bij de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht van april 2003 (verder: de NeR). Ingevolge de NeR geldt bij een emissievracht van koolwaterstoffen van 0,5 kilogram per uur of meer een emissie-eis van 50 mg/mo3. Voor bestaande situaties waarin nog niet wordt voldaan aan de eisen uit de NeR, kan het bevoegd gezag, blijkens de NeR, een realiseringstermijn hanteren. Na het verstrijken hiervan moet de inrichting voldoen aan de emissie-eisen conform de algemene eisen van de NeR. Verweerder heeft in voorschrift XIII 25 een overgangstermijn van een jaar opgenomen waarbinnen vergunninghoudster moet voldoen aan de emissie-eis van 50 mg/mo3.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Voorzitter er vooralsnog van uit dat sprake is van een bestaande situatie. De Voorzitter is, gelet op de stukken, van oordeel dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen een termijn van een jaar aan de vergunning te verbinden waarbinnen aan de emissie-eis van 50 mg/mo3 moet worden voldaan.
Verder overweegt de Voorzitter dat het voorschrijven van het doen van een onderzoek naar de geuremissie vanwege de inrichting teneinde te bepalen of de beoogde emissiereductie ook daadwerkelijk zal worden bereikt, hem in dit geval niet onjuist voorkomt. Gelet op voornoemde omstandigheden ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat de emissienormen geen verslechtering inhouden ten opzichte van de normen in de thans geldende revisievergunning van 17 december 1996.
Gezien het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van verzoekers sub 1 dan ook af.
2.3.3. Ten aanzien van het verzoek van verzoekers sub 2 overweegt de Voorzitter als volgt.
Ter zitting hebben verzoekers sub 2 aangegeven dat zij een onderzoek als bedoeld in voorschrift XIII 22 hebben opgestart. Eind maart 2004 worden de eerste onderzoeksresultaten verwacht. De kans dat met de onderzochte methodiek aan de emissie-eisen kan worden voldaan, schatten zij in op 95%. Gelet hierop overweegt de Voorzitter dat vergunninghoudster naar alle waarschijnlijkheid - en dat is door verzoekers sub 2 ter zitting ook als zodanig niet betwist - binnen de in voorschrift XIII 22 genoemde termijn het onderzoek heeft afgerond. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat niet is gebleken van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voorzover verzoekers sub 2 betogen dat zij niet aan de bedoelde termijn kunnen voldoen indien het voornoemde onderzoek niet leidt tot het beoogde resultaat dan wel het onderzoek conform voorschrift XIII 23 moet worden uitgebreid, overweegt de Voorzitter dat er dan mogelijkerwijs aanleiding is voor het indienen van een nieuw verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat vergunninghoudster bij brief van 3 juli 2003 zelf heeft aangegeven te verwachten in 2005 het betreffende onderzoek te hebben voltooid en de benodigde maatregelen te hebben getroffen teneinde aan de emissienorm te voldoen.
2.4. Het verzoek van verzoekers sub 3 is niet-ontvankelijk. De Voorzitter wijst de verzoeken van verzoekers sub 1 en 2 af.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het verzoek van verzoekers sub 3 niet-ontvankelijk;
II. wijst de verzoeken van verzoekers sub 1 en 2 af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004