200305174/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Valkenburg aan de Geul,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 23 juni 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Valkenburg, gemeente Valkenburg aan de Geul
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul (hierna: het college) aan appellant vrijstelling, met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunning verleend voor het intern verbouwen van het [pand] op het perceel, kadastraal bekend, gemeente Schin op Geul, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak van 23 juni 2003 heeft appellant bij brief van 1 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 1 december 2003 heeft [wederpartij] een reactie op het hoger beroep ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door drs. W.T.M. Hendriks, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.A.T. Stoffels, gemachtigde.
2.1. Het bouwplan voorziet in het verbouwen van de agrarische schuren en stallen van [pand] op het perceel. Dit voormalige bedrijfsgedeelte van de boerderij is aan de voormalige bedrijfswoning aangebouwd. Het perceel is gelegen buiten de bebouwde kom.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1994” is het perceel bestemd voor “agrarische bedrijfsdoeleinden”.
Ingevolge artikel 12, onder I, sub 1, van de planvoorschriften, zijn de op de bestemmingskaart 1, als zodanig aangegeven gronden bestemd voor agrarische doeleinden ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 12, onder IV, aanhef en sub e, van de planvoorschriften, wordt onder verboden gebruik als bedoeld onder artikel 6, eerste lid, tenminste verstaan het gebruik van de gronden en opstallen voor permanente of tijdelijke bewoning welke geen verband houdt met de agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in het plan begrepen gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met het in het plan bepaalde.
2.3. Vast staat dat in het [pand] geen agrarische bedrijfsvoering meer plaatsvindt en dat appellant de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning gebruikt. Het bouwplan staat derhalve niet ten dienste van een bestaand agrarisch bedrijf, zodat het in strijd is met de bestemming “agrarische bedrijfsdoeleinden”. Daaraan doet niet af, zoals appellant betoogt, dat het pand na uitvoering van het bouwplan weer geschikt zou kunnen worden gemaakt voor die bestemming, noch dat het bouwplan mede voorziet in herstel en verbetering van de bestaande toestand, noch dat tevens voorzieningen worden aangebracht die niet specifiek zijn voor wonen.
2.4. Bij besluit op bezwaar van 11 februari 2003 heeft het college aangegeven dat voor het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang gelezen met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3, en het tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro). Daartoe heeft het zich op het standpunt gesteld dat, nu de voormalige agrarische bedrijfswoning wordt uitgebreid en daarop (nog steeds) de bestemming “agrarische bedrijfsdoeleinden” rust, het bouwplan voorziet in een uitbreiding van een ander gebouw buiten de bebouwde kom met een agrarische bestemming, als bedoeld in voornoemd artikel 20 van het Bro.
2.5. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college aan de vrijstelling artikel 20, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder 2, van het Bro, ten grondslag diende te leggen, nu het bouwplan naar de mening van appellant geen uitbreiding van een woongebouw buiten de bebouwde kom betreft. De voorzieningenrechter heeft voorts miskend dat het college aan de vrijstelling terecht artikel 20, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder 3, van het Bro, ten grondslag heeft gelegd nu het bouwplan moet worden aangemerkt als een uitbreiding van een ander gebouw buiten de bebouwde kom met een agrarische bestemming, als bedoeld in dat artikel, aldus appellant. Dat betoog faalt.
2.6. Met het bouwplan wordt – hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is – beoogd het voormalige bedrijfsgedeelte (de schuren en stallen) van de boerderij geschikt te maken voor bewoning. Nu blijkens de bouwtekening de schuren en stallen aan de woning zijn aangebouwd en door middel van een deur van daaruit toegankelijk zijn en het met de verbouwing beoogde gebruik ten behoeve van wonen zo nauw is verweven met de woonfunctie van dat woongebouw, is het oordeel van de voorzieningenrechter terecht dat het bouwplan een uitbreiding van dat woongebouw, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder 2, van het Bro, betreft.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2, van het Bro, dient aan een aantal voorwaarden te zijn voldaan, waaronder dat het bruto-vloeroppervlak van de uitbreiding niet meer dan 25 m2 bedraagt en de uitbreiding bestaat uit één bouwlaag. Nu blijkens de bouwtekening zulks niet het geval is, kan reeds hierom geen vrijstelling worden verleend met toepassing van artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2 van het Bro.
2.7. Nu niet aan een van de andere voorwaarden van artikel 20 van het Bro is voldaan, is ook de Afdeling van oordeel dat de bij besluit van 11 februari 2003 gehandhaafde vrijstelling ten onrechte is gebaseerd op artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004