ECLI:NL:RVS:2004:AO6510

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301711/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • Ch.W. Mouton
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor op- en overslag van delfstoffen en milieuaspecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan OBA Group B.V. voor de op- en overslag van kolen en andere delfstoffen op een perceel in Amsterdam. De vergunning is verleend op 22 januari 2003 en betreft een revisievergunning voor een periode van 10 jaar. Appellant sub 1 heeft beroep ingesteld tegen deze vergunning, evenals appellanten sub 2, die bestaan uit verschillende besloten vennootschappen. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 26 januari 2004.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 31 maart 2004 geoordeeld dat het beroep van appellant sub 1 gedeeltelijk gegrond is, terwijl het beroep van appellanten sub 2, voor zover ontvankelijk, ook gedeeltelijk gegrond is. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning niet zorgvuldig is verleend, omdat er geen voorschrift is opgenomen over de plaats waar morsverliezen van agriprodukten moeten worden gedeponeerd. Dit is in strijd met de zorgvuldigheidseisen die aan een besluit verbonden zijn.

Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat de vergunning niet in strijd is met de Wet milieubeheer, maar dat er wel enkele voorschriften zijn die niet in overeenstemming zijn met de aanbevelingen van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (NeR). De Afdeling heeft de bestreden vergunning vernietigd voor zover deze voorschriften betreft en het college van gedeputeerde staten opgedragen om binnen 8 weken een nieuw besluit te nemen. De proceskosten van appellanten sub 2 zijn door de provincie Noord-Holland vergoed.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij vergunningverlening en de noodzaak om milieuaspecten adequaat te adresseren in de vergunningvoorschriften.

Uitspraak

200301711/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid “Ahold Vastgoed B.V.”, “Beemsterboer Coldstore Services B.V.” en “Cargill B.V.”, gevestigd te Amsterdam,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2003, kenmerk 2001-45692, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "OBA Group B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een periode van 10 jaar voor een inrichting voor de op- en overslag en de bewerking van kolen, kolenproducten, ertsen, mineralen en andere delfstoffen, agri-producten en schroot op het perceel Westhavenweg 70 te Amsterdam, kadastraal bekend gemeente Amsterdam Sloten, sectie K, nummers 1786, 1581 (ged.), 2247 (ged.) en 2245 (ged.) Dit besluit is op 7 februari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 14 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 21 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 22 april 2003.
Bij brief van 2 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2004, waar appellant sub 1 in persoon, en bijgestaan door mr. J.L.J. Post, gemachtigde, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.A. van der Kolk, advocaat te Rotterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.A.J.M. Kreuwel en G.A.S. Rurup, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, en bijgestaan door A. Dekker, J. van ’t Hof en R. van Waes, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 2 hebben de grond inzake voorschrift 3.7.8 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant sub 1 meent dat verweerder een geuronderzoek had moeten (laten) verrichten alvorens vergunning te verlenen. Hij wijst er in dit verband op dat hij regelmatig geurhinder, met name van diervoeder, ondervindt en acht voorschrift 5.2.1 niet afdoende ter voorkoming dan wel voldoende beperking hiervan.
Verweerder heeft bij het beoordelen van de aanvraag onvoldoende aanleiding gezien om een geuronderzoek te (laten) verrichten. Hij heeft daartoe overwogen dat de enige potentiële bron van geurhinder binnen de inrichting de broei in kolenopslagen betreft. Deze vorm van geurhinder zal volgens verweerder niet vaak voorkomen. Indien dit wel gebeurt, acht hij voorschrift 5.2.1 toereikend ter beperking hiervan.
Voorschrift 5.2.1 houdt in dat wanneer ten gevolge van de inrichting geurhinder buiten de inrichting optreedt of kan optreden, door vergunninghoudster terstond doeltreffende maatregelen moeten worden getroffen om de oorzaak van de geurhinder weg te nemen c.q. te voorkomen.
Gelet op hetgeen verweerder - onweersproken - heeft gesteld omtrent de soort en mate van de te verwachten geurhinder, heeft hij naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen afzien van het (laten) verrichten van een geuronderzoek bij de beoordeling van de aanvraag. Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 5.2.1 afdoende is ter beperking van eventueel optredende geurhinder door kolenbroei. Ter zitting heeft vergunninghoudster verklaard dat de door appellant sub 1 bedoelde geurhinder werd veroorzaakt doordat in het verleden morsverliezen van agriprodukten werden gedeponeerd op een bepaald deel van het bedrijfsterrein. Thans, dat wil zeggen sinds eind december 2003, gebeurt dit op een ander, verder van de woning van appellant sub 1, gelegen stuk van het bedrijfsterrein. Verweerder heeft zich vervolgens ter zitting op het standpunt gesteld dat een voorschrift omtrent het vorenstaande aan de vergunning dient te worden verbonden. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding het bestreden besluit, voorzover daarin geen voorschrift is opgenomen omtrent de plaats waar morsverliezen door agriprodukten binnen de inrichting moeten worden gedeponeerd, te vernietigen wegens strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
In zoverre slaagt dit beroepsonderdeel.
2.4. Het beroep van appellanten sub 2 richt zich tegen verscheidene aan de vergunning verbonden voorschriften. Meer in het algemeen achten zowel appellant sub 1 als appellanten sub 2 het, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat de inrichting al geruime tijd in werking is, niet aanvaardbaar dat verweerder wat betreft bepaalde punten is afgeweken van wat in hoofdstuk 3.8.1 van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht van september 2000 (hierna de NeR) wordt aanbevolen omtrent maatregelen ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder. Wegens dezelfde reden menen appellanten dat verweerder vergunninghoudster ten onrechte een termijn heeft gegeven om bepaalde maatregelen te realiseren. Argumenten van financiële dan wel technische haalbaarheid mogen volgens appellanten geen doorslaggevende rol spelen bij het afwijken van de NeR dan wel bij het gunnen van een termijn voor het realiseren van de hierin aanbevolen maatregelen.
Verweerder heeft bij de beoordeling van het aspect stofhinder hoofdstuk 3.8.1 van de NeR, “stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen alsmede opslag van stuifgevoelige stoffen” als uitgangspunt genomen. Hij stelt zich op het standpunt dat in sommige gevallen is afgeweken en mag worden afgeweken van hetgeen de NeR aanbeveelt omtrent maatregelen ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder. Verweerder heeft een dergelijke afwijking naar eigen zeggen per geval voldoende gemotiveerd. Dit geldt zijns inziens eveneens voor die gevallen waarbij aan vergunninghoudster een termijn is gegeven ter realisering van bepaalde maatregelen.
De Afdeling overweegt dat de NeR een mogelijkheid voor het bevoegd gezag openlaat om in bedrijfsspecifieke gevallen gemotiveerd af te wijken van hetgeen in de richtlijn wordt aanbevolen. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat afwijking van de NeR, zoals appellanten menen, niet mogelijk is.
Voorts behoefde verweerder in de enkele omstandigheid dat de inrichting reeds op grond van eerder verleende vergunningen conform de NeR in werking had moeten zijn, daargelaten de juistheid van deze stelling, geen aanleiding te zien om de vergunning te weigeren. Evenmin volgt hieruit een verbod om in de voorschriften termijnen voor vergunninghoudster op te nemen ten einde bepaalde maatregelen te kunnen realiseren.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellanten sub 2 verwijzen in hun beroepschrift veelvuldig naar het rapport van DHV Milieu en Infrastructuur B.V. (hierna: DHV) van 30 november 2001, dat een bijlage bij de, eveneens door DHV opgestelde, aanvraag vormt. Zij stellen zich daarbij op het standpunt dat hetgeen in dit rapport staat vermeld de aanvraagde bedrijfssituatie betreft.
Ter zitting hebben zowel vergunninghoudster als verweerder zich op het standpunt gesteld dat hetgeen door DHV in het betreffende rapport staat vermeld niet gelijkstaat aan hetgeen is aangevraagd. Het rapport moet, zo betogen zij, gezien worden als een beschrijving van hoe de bedrijfssituatie met betrekking tot voorkoming dan wel beperking van stofhinder zich verhoudt tot hetgeen hieromtrent in de NeR wordt aanbevolen.
Ingevolge artikel 4.2 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden de bij de vergunningaanvraag behorende stukken door of namens de aanvrager gekenmerkt als behorende tot de aanvraag.
Het betreffende rapport is als bijlage 3 bij de aanvraag gevoegd. Het stuk is echter, zo stelt de Afdeling vast, niet door of namens vergunninghoudster gekenmerkt als behorende tot de aanvraag. Uit het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat het ook niet de intentie van vergunninghoudster was om het rapport onderdeel van de aanvraag te laten zijn. Op grond van het vorenstaande komt de Afdeling tot de slotsom dat geen grond bestaat voor de opvatting van appellanten sub 2 dat hetgeen in het rapport inzake stofemissies staat beschreven gelijk staat aan de aangevraagde bedrijfssituatie.
2.6. Appellanten sub 2 kunnen zich niet verenigen met voorschrift 3.7.9 voorzover daarin een termijn van zes maanden is gegund voor realisering van de zogenoemde autobandenreinigingsinstallatie. Verder is volgens hen de in dit voorschrift opgenomen verplichting tot het schoonspuiten ten onrechte beperkt tot vrachtwagens.
De Afdeling overweegt dat verweerder naar aanleiding van de hieromtrent ingebrachte bedenking voorschrift 3.7.9 in die zin heeft aangepast dat de termijn is verkort van 12 naar 6 maanden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder laatstgenoemde termijn niet in redelijkheid heeft kunnen stellen. Verweerder heeft voorts ter zitting verklaard dat het voorschrift betrekking heeft op wagens in het algemeen en dat het voorschrift wegens onduidelijkheid in die zin aangepast dient te worden. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre aanleiding voorschrift 3.7.9 te vernietigen wegens strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Dit beroepsonderdeel treft doel.
2.7. Appellanten sub 2 vragen zich af waarom, in afwijking van de NeR, het doel van het verkeersreductieonderzoek, zoals dat is vastgelegd in voorschrift 3.7.11, is gericht op de beperking van de interne verkeersbewegingen in plaats van op de beperking van de stofverspreiding vanwege deze bewegingen, ongeacht de omvang daarvan. Daarbij is in voorschrift 3.7.13, onder a, ten onrechte een termijn van 9 maanden aan vergunninghoudster gegund alvorens dit plan ter goedkeuring aan gedeputeerde staten dient te worden voorgelegd.
In voorschrift 3.7.11 is, voorzover hier van belang, bepaald dat in het verkeersreductieonderzoek aandacht dient te worden besteed aan onder meer het terugdringen van het aantal interne verkeersbewegingen.
In de NeR staat vermeld dat stofverspreiding ten gevolge van het verkeer op en vanaf het opslagterrein dient te worden beperkt door onder meer het aantal verkeersactiviteiten op het terrein zo gering mogelijk te houden.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat met het opnemen van de zinsnede ‘het zo veel mogelijk terugdringen van het aantal verkeersbewegingen’ meer zou worden aangesloten bij hetgeen in de NeR staat vermeld en op die manier wellicht tegemoet wordt gekomen aan de bezwaren van appellanten sub 2. De Afdeling ziet, gelet hierop, aanleiding voorschrift 3.7.11 in zoverre wegens strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen te vernietigen. Voorzover de bezwaren van appellanten sub 2 verder reiken dan hiermee wordt bewerkstelligd, ziet de Afdeling geen aanleiding om hierin mee te gaan. Voorts heeft verweerder naar aanleiding van de hieromtrent ingebrachte bedenking de termijn verkort van 12 naar 9 maanden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze termijn niet in redelijkheid heeft kunnen stellen.
Dit beroepsonderdeel slaagt.
2.8. Appellanten sub 2 kunnen zich niet verenigen met voorschrift 3.8.1, voorzover hierin is bepaald dat de storthoogte bij stacker 1 gedurende maximaal 12 keer per jaar en uitsluitend bij het begin van de opbouw van een nieuwe kolenhoop maximaal 4 meter mag bedragen. Deze uitzondering achten appellanten een niet toelaatbare afwijking van de NeR. Zij achten de zinsnede ‘bij het begin van de opbouw van een nieuwe kolenhoop’ daarbij te vaag en daardoor niet handhaafbaar. Appellanten sub 2 merken in dit verband tot slot nog op dat ook stacker 4 en toren 1 op dit punt niet voldoen aan de NeR.
Verweerder stelt dat de betreffende uitzondering noodzakelijk is nu bij het begin van het storten van een nieuwe kolenberg niet kan worden voldaan aan de gestelde storthoogte van 1 meter. Op dat moment moet eerst een kolenberg van 4 meter worden opgebouwd. Ter zitting heeft vergunninghoudster toegelicht dat het hier gaat om maximaal 12 maal per jaar en dat het proces per keer ongeveer 10 minuten in beslag zal nemen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze uitzondering in redelijkheid heeft kunnen maken. Zij acht voldoende duidelijk wanneer sprake is van het begin van de opbouw van een nieuwe kolenhoop. De Afdeling overweegt voorts dat in de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, staat beschreven dat stacker 4 zal worden gesloopt en tot die tijd niet meer zal worden gebruikt. Toren 1 is buiten werking en zal, zo blijkt uit de aanvraag, eerst worden gebruikt indien voldaan wordt aan de uitgangspunten van de NeR.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.9. Appellanten sub 2 wijzen erop dat de binnen de inrichting aanwezige grijpers niet kunnen voldoen aan voorschrift 3.8.2, aanhef en onder f, waarin is bepaald dat wat betreft goederen behorend tot de stuifklasse S3 het laden en lossen dient plaats te vinden met deugdelijke en aan de bovenkant afgesloten en lekdichte grijpers. Uit het rapport van DHV blijkt volgens appellanten sub 2 dat het technisch niet mogelijk is deze grijpers volledig te sluiten.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat binnen de inrichting twee grijpers aanwezig zijn die voor S3 produkten worden gebruikt. In dergelijke grijpers bevinden zich bij de draaipunten doorgaans kieren en spleten, elders niet. Nu de grijpers echter zodanig kunnen worden afgesloten dat wordt voorkomen dat aan de bovenzijde hiervan wordt gemorst, meent verweerder dat in zoverre voldaan kan worden aan hetgeen in het voorschrift is bepaald.
De Afdeling acht het, mede gelet op het deskundigenbericht, aannemelijk dat kieren en spleten bij grijpers in zijn algemeenheid veelal niet te voorkomen zijn. De door de deskundige van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) tijdens zijn bedrijfsbezoek geconstateerde gaten bevinden zich in grijpers die, zo heeft vergunninghoudster ter zitting toegelicht, slechts voor S4 produkten (kunnen) worden gebruikt. Gelet op het vorenstaande kan worden voldaan aan voorschrift 3.8.2, aanhef en onder f.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.10. Appellanten sub 2 voeren aan dat uit de door vergunninghoudster tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen blijkt dat niet voldaan kan worden aan voorschrift 3.8.3, voorzover daarin is bepaald dat geen stofverspreiding mag optreden die buiten een afstand van 1 meter van de bron nog visueel waarneembaar is.
Verweerder heeft zich zowel in het bestreden besluit als ook ter zitting op het standpunt gesteld dat voldaan kan worden aan de afstandseis van 1 meter. Met betrekking tot het door de deskundige van de StAB in dit verband gesignaleerde probleem dat de windreductieschermen parallel aan de looprichting van de grijpers zijn geplaatst en daardoor alleen effectief zijn bij wind die loodrecht op de looprichting van de grijpers staat, stelt verweerder dat het niet mogelijk is om, ter ondervanging van dit probleem, de windreductieschermen loodrecht op de looprichting van de grijpers te plaatsen.
Op grond van het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam komen vast te staan dat het wat betreft brug 4 technisch niet mogelijk is om de windreductieschermen loodrecht op de looprichting van de grijpers te plaatsen. Onder meer is gebleken dat onder de grijpers machines hangen, waardoor geen dwarsschotten kunnen worden geplaatst. Een plaatsing van de windreductieschermen loodrecht op de looprichting van de grijpers bij brug 3 is blijkens het deskundigenbericht eveneens niet mogelijk is. Nu de afstandseis van 1 meter echter onverkort geldt en hieraan volgens verweerder kan worden voldaan, ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het voorschrift niet naleefbaar is en dat het op deze grond in aanmerking zou moeten komen voor vernietiging.
Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.11. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder ten onrechte en in afwijking van de NeR in voorschrift 3.8.4 geen zogenoemd nevelgordijn heeft voorgeschreven dat de stofemissie van bevochtigbare goederen uit de stuifklasse S2, S4 en S5 tijdens het laden en lossen tegengaat. Appellanten sub 2 wijzen er op dat in het rapport van DHV is vermeld dat, indien een nevelgordijn niet mogelijk is, dit kan worden ondervangen door de bunkers uit te rusten met een sproeisysteem. Verweerder heeft ook dit ten onrechte niet voorgeschreven, aldus appellanten sub 2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voorschrijven van een nevelgordijn dan wel een sproeisysteem bij het verladen van de kolen vanuit het schip naar de storttrechters op het terrein niet nodig is. Ter zitting is er in dit verband door vergunninghoudster op gewezen dat de kolen bij het verladen een vochtgehalte hebben van ongeveer 10%, zodat nauwelijks stof vrijkomt.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd en ook overigens onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan hetgeen is gesteld omtrent het vochtgehalte van de kolen en de daarmee samenhangende stofhinder als de kolen uit het ruim van het schip worden verladen naar de storttrechters. Verweerder heeft in zoverre in redelijkheid af kunnen zien van het voorschrijven van een nevelgordijn of een sproeisysteem.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.12. Appellanten sub 2 vragen zich af waarom verweerder in voorschrift 3.8.5 wat de bruggen 1 en 2 betreft geen doelmatige windreductieschermen, zoals ook de NeR dit aanbeveelt, heeft voorgeschreven, terwijl dit wel in voorschrift 3.8.3 voor de bruggen 3 en 4 is gedaan.
De Afdeling ziet,wat er verder ook zij van de stelling van appellanten sub 2, geen aanleiding voor het oordeel dat het in voorschrift 3.8.5 opgenomen criterium dat geen stofverspreiding mag optreden die buiten een afstand van 1 meter van de bron nog visueel waarneembaar is, niet naleefbaar zou zijn. Zij neemt daarbij mede in aanmerking dat voorschrift 3.8.5, naast de verplichte aanwezigheid van de bedoelde windreductieschermen, verscheidene voorzieningen vereist die verder strekken dan de NeR op dit punt aanbeveelt.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.13. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder ten onrechte is afgeweken van de NeR door bij het voorgeschreven gesloten transportsysteem voor goederen in de stuifklasse S3 in voorschrift 3.8.6 een uitzondering toe te staan voor de banden tussen brugkranen 1 en 2 en het eerste overstortpunt van deze kranen. Daarbij wijzen appellanten sub 2 er op dat uit het rapport van DHV blijkt dat de transportbanden slechts ten dele zijn overkapt.
In de NeR wordt, voorzover hier van belang, aanbevolen om ter beperking van diffuse stofemissies ten gevolge van continu mechanisch transport niet bevochtigbare goederen van de stuifklassen S1 en S3 in een gesloten systeem te transporteren waarbij de inlaat- en afwerpzijde van de transporteur omkast is.
Ter zitting is gebleken dat ter bescherming tegen stofhinder vanwege het transport van de goederen een windafscherming aan de zijkanten van de transportbanden is aangebracht. De bovenkant van de banden moet, zoals vergunninghoudster onweersproken heeft gesteld, open zijn wegens het storten door de mobiele brug die langs de banden beweegt. De Afdeling is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat afwijking van de NeR in zoverre gerechtvaardigd is.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.14. Appellanten sub 2 voeren aan dat voorschrift 3.8.9, waarin is bepaald dat de uitlooppunten van de storttrechters op een lopende band op een zodanige wijze moeten aansluiten dat geen stofverspreiding wordt veroorzaakt die buiten een afstand van 1 meter van de bron nog visueel waarneembaar is, niet kan worden nageleefd, omdat blijkens het rapport van DHV de platenband onder de vier trechters te smal is voor de huidige capaciteit, waardoor goederen van de band kunnen afvallen en stofhinder kan ontstaan. Verweerder had huns inziens een voorschrift aan de vergunning moeten verbinden inhoudende de verplichting de band te verbreden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat zich onder de betreffende storttrechters een doseringssyteem bevindt waarmee voorkomen wordt dat een transportband te vol beladen wordt. Vergunninghoudster heeft voorts ter zitting gemotiveerd gesteld dat de banden niet te smal zijn.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een voorschrift, inhoudende de verplichting de banden te verbreden, niet nodig is.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.15. Appellanten sub 2 voeren aan dat bij de vier bruggen, die alle zijn uitgerust met storttrechters, niet kan worden bepaald of de maximale vullingsgraad, zoals vastgelegd in voorschrift 3.8.11, wordt overschreden.
Verweerder stelt dat een alarm is geïnstalleerd waardoor de installatie blokkeert bij een te hoog vullingsniveau. Vergunninghoudster heeft daarbij ter zitting toegelicht dat zich in iedere trechter een rooster bevindt die is ingesteld op de maximale vullingsgraad.
Gelet op het vorenstaande mist het betoog van appellanten sub 2 feitelijke grondslag.
Deze beroepsgrond faalt.
2.16. Appellanten sub 2 voeren aan dat vergunninghoudster zich blijkens de door haar tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen op het standpunt stelt dat voorschrift 3.8.15 slechts betrekking kan hebben op agribulkprodukten en niet op kolen omdat het voorschrift, indien het ook betrekking zou hebben kolen, niet uitvoerbaar is.
Ter zitting heeft vergunninghoudster gesteld dat zij in de onterechte veronderstelling verkeerde dat voorschrift 3.8.15 slechts betrekking heeft op S3 produkten. De Afdeling stelt vast dat het voorschrift ziet op S3, S4 en S5 produkten. Vergunninghoudster heeft verder verklaard dat zij de stortkokers kan en zal aanpassen wat de S4 en S5 produkten betreft. Gelet op het vorenstaande kan worden aangenomen dat het voorschrift naleefbaar is.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.17. Appellanten sub 2 voeren aan dat in de voorschriften 3.9.1 en 3.9.2 ten onrechte slechts voor de vakken 5 en 6 een vaste sproei-installatie is voorgeschreven. Appellanten sub 2 leiden uit het rapport van DHV af dat onvoldoende sproeicapaciteit aanwezig is zo lang niet op alle velden een vaste sproei-installatie is gerealiseerd. In zoverre zal volgens hen niet voldaan kunnen worden aan het criterium in voorschrift 3.9.1, inhoudende dat geen direct bij de bron waarneembare stofverspreiding mag optreden. Daarbij heeft verweerder aan vergunninghoudster ten onrechte termijnen gegund voor het realiseren van deze installaties, aldus appellanten sub 2.
In voorschrift 3.9.1 is bepaald dat met uitzondering van het gestelde in voorschrift 3.9.2 opgeslagen goederen van de stuifklassen S4 en S5 door middel van (mobiele) sproeiers op een zodanige wijze dienen te worden bevochtigd dat geen direct bij de bron waarneembare stofverspreiding optreedt.
In voorschrift 3.9.2 is bepaald dat de in vak 5, vak 6 en het verlengde deel van vak 6 opgeslagen goederen van de stuifklassen S4 en S5 door middel van vaste veldsproeisystemen op een zodanige wijze dienen te worden bevochtigd dat geen direct bij de bron waarneembare stofverspreiding optreedt. Wat vak 5 betreft, dient deze voorziening voor 1 juli 2003 te zijn gerealiseerd en wat het verlengde deel van vak 6 betreft voor 1 september 2004. Tot genoemde tijdstippen is voorschrift 3.9.1 op genoemde vakken van toepassing.
Het is de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de sproeiers als bedoeld in voorschrift 3.9.1 een zodanige sproeicapaciteit hebben dat voldaan kan worden aan het criterium dat geen direct bij de bron waarneembare stofverspreiding optreedt, waarvan de naleefbaarheid als zodanig niet door appellanten sub 2 wordt betwist. In zoverre is de vrees van appellanten sub 2 ongegrond. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de in voorschrift 3.9.2 bedoelde termijnen niet in redelijkheid heeft kunnen stellen.
Dit beroepsonderdeel is ongegrond.
2.18. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning heeft verbonden die betrekking hebben op het zeven en breken van stoffen. Voorzover verweerder stelt dat hoofdstuk 3.7 van de vergunningvoorschriften hierop van toepassing is, menen appellanten sub 2 dat deze voorschriften niet overeenkomen met wat de NeR onder de noemer “opwerking en bereiding van stuifgevoelige goederen” hieromtrent aanbeveelt.
Uit de aanvraag blijkt dat verweerder onder opslag en verwerking van goederen het breken en zeven van goederen begrijpt. Hoofdstuk 3.7 van de vergunningvoorschriften heeft onder meer betrekking op de opslag en bewerking van S3, S4 en S5 goederen. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 2 hiertoe hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat verweerder de bedoelde voorschriften, voorzover deze een afwijking ten opzichte van hetgeen de NeR hieromtrent aanbeveelt inhouden, niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofhinder als gevolg van het zeven en breken van goederen.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.19. Appellanten sub 2 kunnen zich ten slotte niet verenigen met de vergunning voorzover daarin is toegestaan om, zoals in paragraaf 5.2 van de aanvraag wordt weergegeven, schroot over te slaan indien er faciliteiten zijn welke aan de uitgangspunten van de NeR voldoen. Zij leiden uit deze passage van de aanvraag af dat vergunning is verleend voor activiteiten dan wel installaties die (nog) niet voldoen aan de NeR. Dit achten appellanten sub 2 een niet aanvaardbare vorm van vergunningverlening.
De Afdeling kan het betoog van appellanten sub 2 niet volgen. In de betreffende passage van paragraaf 5.2 van de aanvraag is enkel vermeld ‘dat schroot slechts zal worden overgeslagen indien er faciliteiten zijn welke aan de NeR-uitgangspunten voldoen’. Dit impliceert naar het oordeel van de Afdeling niet dat zo lang deze faciliteiten er niet zijn dan wel deze niet aan de NeR voldoen, er wel schroot zal worden overgeslagen. In zoverre mist het betoog van appellanten sub 2 feitelijke grondslag.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.20. In hetgeen appellanten sub 2 voor het overige nog hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.
2.21. Het beroep van appellant sub 1 is gedeeltelijk gegrond. Het beroep van appellanten sub 2 is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarin geen voorschrift is opgenomen omtrent de plaats waar morsverliezen door agriprodukten binnen de inrichting moeten worden gedeponeerd en voorzover het de voorschriften 3.7.9 en 3.7.11 betreft.
2.22. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellant sub 1 is niet gebleken. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake voorschrift 3.7.8 betreft;
II. verklaart de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 2 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 22 januari 2003, kenmerk 2001-45692, voorzover daarin geen voorschrift is opgenomen omtrent de plaats waar morsverliezen door agriprodukten binnen de inrichting moeten worden gedeponeerd en voorzover het de voorschrift 3.7.9 en 3.7.11 betreft;
IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart de beroepen van appellant sub 1 en appellanten sub 2 voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten sub 2;
VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht (aan appellant sub 1 € 109,00 en aan appellanten sub 2 € 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004
318.