200305471/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [land],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 juli 2003 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Oud-Beijerland.
Bij besluit van 3 september 2001 heeft de raad van de gemeente Oud-Beijerland (hierna: de raad) het verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2001 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 september 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en de raad, vertegenwoordigd door J. Zwaagstra, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime.
2.3. Vast staat dat appellant in 1990 eigenaar is geworden van het perceel [locatie] te Oud-Beijerland. Appellant stoelt zijn verzoek om schadevergoeding op de gewijzigde uitleg die de gemeente geeft aan het sinds maart 1985 ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied, 1e Herziening”, in die zin dat anders dan ten tijde van de aankoop in 1990 thans niet langer wordt aangenomen dat op zijn perceel een bedrijfsbestemming rust, maar de bestemming “bos”, hetgeen tot gevolg heeft dat zijn bedrijfsontwikkelingsmogelijkheden zijn weggenomen.
2.4. Appellant voert tevergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schade welke hij stelt te lijden als gevolg van deze wijziging in de gemeentelijke opvatting, van een andere aard is dan de planschade als bedoeld in artikel 49 van de WRO. De gestelde schade vloeit immers niet voort uit één van de in artikel 49 bedoelde besluiten tot wijziging van het geldende planologische regime. Voor toepassing van dit artikel buiten de daarbij limitatief opgesomde gevallen is geen plaats. Anders dan appellant van mening is, kan een wijziging van de opvatting van het gemeentebestuur betreffende de wijze waarop het ter plaatse geldende bestemmingsplan dient te worden uitgelegd, ook niet op één lijn worden gesteld met één van de bij de WRO voorziene mogelijkheden tot wijziging van een planologische regime. Indien zich de situatie voordoet dat een bestuursorgaan terugkomt op een eerdere, onjuist gebleken, interpretatie van een bestemmingsplanvoorschrift is geenszins sprake van elkaar opvolgende geldende planologische regelingen. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat de raad terecht heeft geweigerd de schade die appellant stelt te lijden, op de voet van dat artikel te vergoeden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004