ECLI:NL:RVS:2004:AO6511

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305471/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door gemeenteraad Oud-Beijerland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 4 juli 2003 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de raad van de gemeente Oud-Beijerland. Het verzoek om schadevergoeding was gebaseerd op artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), dat voorziet in schadevergoeding voor belanghebbenden die door een bestemmingsplan schade lijden. De raad had op 3 september 2001 het verzoek van de appellant afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd.

De appellant, eigenaar van een perceel in Oud-Beijerland, stelde dat de wijziging in de uitleg van het bestemmingsplan door de gemeente, die zijn perceel nu als 'bos' bestempelde in plaats van 'bedrijfsbestemming', zijn bedrijfsontwikkelingsmogelijkheden had aangetast. De rechtbank oordeelde echter dat de schade die de appellant stelde te lijden niet voortvloeide uit een wijziging van het planologische regime, maar uit een wijziging in de interpretatie van het bestemmingsplan door de gemeente. Dit werd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de schade niet onder de bepalingen van artikel 49 van de WRO viel, omdat er geen sprake was van een wijziging van het geldende planologische regime. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 31 maart 2004.

Uitspraak

200305471/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [land],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Oud-Beijerland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2001 heeft de raad van de gemeente Oud-Beijerland (hierna: de raad) het verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2001 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 september 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en de raad, vertegenwoordigd door J. Zwaagstra, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime.
2.3. Vast staat dat appellant in 1990 eigenaar is geworden van het perceel [locatie] te Oud-Beijerland. Appellant stoelt zijn verzoek om schadevergoeding op de gewijzigde uitleg die de gemeente geeft aan het sinds maart 1985 ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied, 1e Herziening”, in die zin dat anders dan ten tijde van de aankoop in 1990 thans niet langer wordt aangenomen dat op zijn perceel een bedrijfsbestemming rust, maar de bestemming “bos”, hetgeen tot gevolg heeft dat zijn bedrijfsontwikkelingsmogelijkheden zijn weggenomen.
2.4. Appellant voert tevergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schade welke hij stelt te lijden als gevolg van deze wijziging in de gemeentelijke opvatting, van een andere aard is dan de planschade als bedoeld in artikel 49 van de WRO. De gestelde schade vloeit immers niet voort uit één van de in artikel 49 bedoelde besluiten tot wijziging van het geldende planologische regime. Voor toepassing van dit artikel buiten de daarbij limitatief opgesomde gevallen is geen plaats. Anders dan appellant van mening is, kan een wijziging van de opvatting van het gemeentebestuur betreffende de wijze waarop het ter plaatse geldende bestemmingsplan dient te worden uitgelegd, ook niet op één lijn worden gesteld met één van de bij de WRO voorziene mogelijkheden tot wijziging van een planologische regime. Indien zich de situatie voordoet dat een bestuursorgaan terugkomt op een eerdere, onjuist gebleken, interpretatie van een bestemmingsplanvoorschrift is geenszins sprake van elkaar opvolgende geldende planologische regelingen. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat de raad terecht heeft geweigerd de schade die appellant stelt te lijden, op de voet van dat artikel te vergoeden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004
47.