ECLI:NL:RVS:2004:AO6512

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302134/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • Ch.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een revisievergunning voor een inrichting voor het verwerken van gevaarlijke afvalstoffen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een revisievergunning door het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan InterCheM B.V. voor een inrichting waar gevaarlijke afvalstoffen uit de verf- en drukinktbranche worden verwerkt. De vergunning werd verleend op 3 februari 2003 en is ter inzage gelegd op 20 februari 2003. Appellante, InterCheM B.V., heeft op 1 april 2003 beroep ingesteld tegen dit besluit, met aanvullende gronden op 6 mei 2003. De zaak is behandeld op 9 februari 2004, waarbij zowel de appellante als de verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de provincie, aanwezig waren. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer was ook vertegenwoordigd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 31 maart 2004 geoordeeld dat het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond is. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning voor het innemen, opslaan, overslaan en be/verwerken van gevaarlijke afvalstoffen is verleend tot 1 november 2007, maar dat er onjuistheden zijn in de aan de vergunning verbonden voorschriften. De Afdeling heeft de voorschriften 3.6, 3.11 tot en met 3.14, 4.12, 4.14, 4.18, 4.19, 4.20, 6.2, 8.6, en enkele andere voorschriften vernietigd, omdat deze niet zorgvuldig zijn genomen of niet nodig zijn ter bescherming van het milieu. De Afdeling heeft verweerder opgedragen om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het nemen van besluiten die invloed hebben op het milieu en de noodzaak voor een goede motivering van de aan vergunningen verbonden voorschriften. De proceskosten zijn vergoed aan appellante, en het griffierecht is door de provincie Gelderland aan haar vergoed.

Uitspraak

200302134/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "InterCheM B.V.", gevestigd te Beuningen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2003, kenmerk MW01.2621, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor onder meer het innemen, bewaren, overslaan en be/verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen die vrijkomen in de verf- en drukinktbranche op het perceel Platinawerf 22-26 te Beuningen, kadastraal bekend gemeente Ewijk, sectie E, nummers 814, 815, 475, 474, 473, 467, 464, 970 en 463. Dit besluit is op 20 februari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2003.
Bij brief van 11 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 november 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, en ing. R.A. van Bindsbergen en T. Koster, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.F.M. Verbunt en ing. D. Mulder, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, vertegenwoordigd door ir. M.L.P. Gerrekens, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Voor het innemen, opslaan, overslaan, be-/verwerken van de gevraagde gevaarlijke afvalstoffen is vergunning verleend tot 1 november 2007. De vergunning is voor het overige verleend voor een periode van tien jaar.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de gronden inzake het onjuist berekenen van de expiratiedatum van de vergunning en de ontbrekende passage in onderdeel II van het dictum niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellante heeft haar beroep voorzover dit betrekking heeft op het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.13 ter zitting ingetrokken.
2.4. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.6, 4.18 en 4.19.
Verweerder heeft erkend dat deze voorschriften bij nadere beschouwing niet aan de vergunning hadden behoeven te worden verbonden. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat deze voorschriften betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.6. Appellante heeft bezwaar tegen het opstellen van een gevarenzone-indeling, zoals voorgeschreven in de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.11 tot en met 3.14. Daarnaast heeft zij bezwaar tegen het uitvoeren van een risico- of storingsanalyse van de menginstallatie in hal 3, zoals voorgeschreven in het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.14. De in deze voorschriften genoemde aanvullende maatregelen zijn volgens haar niet nodig naast het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.12, waarin is bepaald dat mengtanks en toebehoren (hal 3) moeten zijn gerealiseerd overeenkomstig de richtlijn CPR 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (hierna: de CPR 9-6).
2.6.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van het aspect externe veiligheid de CPR 9-6 tot uitgangspunt genomen. De binnen de inrichting aanwezige tanks bevatten echter ook licht ontvlambare producten waarop deze CPR niet van toepassing is. Om deze reden heeft verweerder het na overleg met de brandweer noodzakelijk geacht om aanvullende maatregelen voor te schrijven.
2.6.2. In voorschrift 3.11, voorzover hier van belang, is bepaald dat met betrekking tot gasontploffingsgevaar een gevarenzone-indeling dient te worden opgesteld. Hiervoor dient de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7910-1 te worden gehanteerd.
In voorschrift 4.14 is bepaald dat de menginstallatie (hal 3) na het in werking treden van dit voorschrift een risico- of storingsanalyse moet ondergaan. Op basis van deze analyse dient uiterlijk drie maanden na het in werking treden van dit voorschrift een onderhouds- en inspectieplan ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd, waarin ten minste wordt aangegeven hoe omgegaan wordt met de uit de analyse gekomen risicovolle punten.
Uit de stukken blijkt dat binnen de inrichting sprake is van binnenopslag, waarbij de hallen zijn gecompartimenteerd en zijn voorzien van een sprinklerinstallatie die automatisch in werking wordt gesteld bij een beginnende brand. Volgens het deskundigenbericht biedt deze installatie mogelijk reeds voldoende waarborgen tegen brand, in welk geval de voorschriften 3.11 tot en met 3.14 en 4.14 niet nodig zijn ter bescherming van het milieu. Niet is gebleken dat het gestelde in het deskundigenbericht onjuist is. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat hij over onvoldoende gegevens over deze installatie beschikt om over het vorenstaande een standpunt te kunnen innemen. Gelet hierop heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten verzameld. Het bestreden besluit is, wat de voorschriften 3.11 tot en met 3.14 en 4.14 betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.12, waarin is bepaald dat mengtanks en toebehoren (hal 3) moeten zijn gerealiseerd overeenkomstig de CPR 9-6, met uitzondering van de voorschriften 4.3.2 tot en met 4.3.4. Daar het bestaande mengtanks betreft, is appellante van mening dat ten onrechte niet wordt verwezen naar voorschrift 2.4, waarin, kort samengevat, is bepaald dat ten aanzien van bestaande installaties, gebouwen en voorzieningen de ten tijde van installatie, bouw en/of aanleg vigerende normen (zoals de CPR) gelden. Daarnaast is volgens haar niet duidelijk waarom voorschrift 4.12 alleen ziet op de mengtanks in hal 3, daar elders in de inrichting eveneens bovengrondse tanks aanwezig zijn. Zij betoogt verder dat het voorschrift in strijd is met voorschrift 4.20, waarin eisen worden gesteld die vergelijkbaar zijn met eisen uit voorschrift 4.3.4 van de CPR 9-6, welk voorschrift juist wordt uitgesloten in voorschrift 4.12.
2.7.1. Verweerder stelt dat er geen nieuwe mengtanks in hal 3 zijn, zodat evident is dat het voorschrift betrekking heeft op de bestaande tanks. Het voorschrift ziet volgens verweerder slechts op de mengtanks in hal 3, omdat de opgeslagen stoffen in tanks elders in de inrichting niet onder de werkingssfeer van een CPR-richtlijn vallen.
2.7.2. Gelet op de motivering van verweerder kan de Afdeling het standpunt van appellante dat het voorschrift ten onrechte uitsluitend betrekking heeft op de tanks in hal 3, niet delen. Wel heeft verweerder ter zitting erkend dat in het voorschrift ten onrechte niet wordt verwezen naar voorschrift 2.4. Voorts heeft verweerder ter zitting erkend dat voorschrift 4.20 bij nadere beschouwing niet aan de vergunning had behoeven te worden verbonden. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat voorschrift 4.20 betreft, alsmede wat het ontbreken van de in voorschrift 4.12 opgenomen verwijzing naar voorschrift 2.4 betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.8. Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.2 en 6.3, voorzover hierin is voorgeschreven dat de onderhoudswerkplaats moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. Zij stelt dat uit de bij de vergunningaanvraag gevoegde bodemrisicoanalyse van ABV Haukes B.V. blijkt dat voor het bereiken van een verwaarloosbaar bodemrisico in de onderhoudswerkplaats kan worden volstaan met de plaatsing van lekbakken bij de oliebar, het onderhoud van heftrucks en het vullen van accu’s in de onderhoudswerkplaats.
Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat het niet nodig is de vloer van de onderhoudswerkplaats te voorzien van een vloeistofdichte vloer, maar dat volstaan kan worden met een kerende voorziening/lekbak. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre, wat voorschrift 6.2 betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.9. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.6, voorzover hierin is voorgeschreven dat de afgassen van de bandschuurmachine door een stoffilter geleid moeten worden voordat zij de buitenlucht bereiken.
Verweerder heeft in het verweerschrift te kennen gegeven dat het voorschrift, voorzover het de bandschuurmachine betreft, bij nader inzien niet nodig is ter bescherming van het milieu. Het bestreden besluit verdraagt zich, wat voorschrift 8.6 in zoverre betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.10. Appellante heeft bezwaar tegen de voorschriften 11.16 en 11.19 tot en met 11.31, voorzover hierin procedures zijn voorgeschreven met betrekking tot acceptatie en verwerking van gevaarlijke afvalstoffen en administratie en interne controle. De voorgeschreven procedures zijn ontleend aan het rapport "De verwerking verantwoord". Dit rapport is volgens appellante ten onrechte tot uitgangspunt genomen door verweerder, daar het op het moment van indiening van de vergunningaanvraag nog niet was gepubliceerd. Het rapport heeft weliswaar verankering gekregen in het Landelijk afvalbeheersplan, maar dit plan is pas na het nemen van het bestreden besluit in werking getreden, aldus appellante. Zij acht de gestelde termijnen van vier maanden voor het invoeren van de procedures te kort, daar zij om aan deze voorschriften te kunnen voldoen haar gecertificeerde milieu- en kwaliteitszorgsysteem zal moeten aanpassen, waarbij zij de medewerking van derden nodig heeft. Voorts acht zij de termijn niet in overeenstemming met recentelijk gemaakte afspraken tussen de branchevereniging en het ministerie van VROM.
2.10.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in het kader van effectief toezicht op de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen van groot belang is dat binnen de inrichting een goede administratie en registratie plaatsvindt en dat een goede acceptatieprocedure wordt gevolgd. Hij stelt dat het rapport "De verwerking verantwoord" (hierna: het rapport) op 27 maart 2002 is toegezonden aan onder meer het Interprovinciaal overleg (hierna: het IPO) en de de Nederlandse Vereniging van Afvalverwerkers. Het IPO is verzocht om de vergunningen van bedrijven die afvalstoffen mengen en daarbij handelen in strijd met de regels van het rapport, binnen twee jaar aan te passen. De bedrijven is verzocht om bij het aanvragen van een nieuwe milieuvergunning reeds rekening te houden met de inhoud van het rapport. De in het rapport vermelde aanbevelingen betreffen volgens verweerder een nadere uitwerking van de door hem in het verleden gehanteerde randvoorwaarden ten aanzien van de acceptatie en administratie van afvalstoffen. Aangezien dit rapport ten tijde van de indiening van de aanvraag nog niet was verschenen, heeft verweerder een overgangstermijn van vier maanden in de voorschriften opgenomen waarbinnen de procedures door vergunninghoudster moeten worden aangepast. Indien deze termijn te kort is kan appellante het bevoegd gezag op grond van de aan de vergunning verbonden voorschriften verzoeken om gedurende een langere termijn af te mogen wijken van de voorgeschreven procedures, aldus verweerder.
2.10.2. In voorschrift 11.19 is bepaald dat de procedure met betrekking tot acceptatie en verwerking uiterlijk vier maanden na het in werking treden van dit voorschrift moet voldoen aan randvoorwaarden zoals vastgelegd in de "richtlijn basis acceptatie- en verwerkingsbeleid" en de "randvoorwaarden voor de monstername- en analyseprocedure", opgenomen in de bijlagen I en II bij de vergunning.
In voorschrift 11.26 is bepaald dat de procedure met betrekking tot administratie en interne controle uiterlijk vier maanden na het in werking treden van dit voorschrift moet voldoen aan randvoorwaarden zoals vastgelegd in de "Richtlijn opstellen administratieve organisatie en interne controle", opgenomen in bijlage III bij de vergunning.
In de voorschriften 11.21, 11.24, 11.27 en 11.31 is, kort samengevat, bepaald dat wijzigingen van de in de voorschriften 11.19 en 11.26 genoemde procedures waarbij wordt afgeweken van de daar genoemde randvoorwaarden moeten worden gemeld aan het bevoegd gezag. Afwijking van de in de voorschriften 11.19 en 11.26 bedoelde richtlijnen moeten ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag. Ten aanzien van afwijkingen van deze richtlijnen die het bevoegd gezag niet schriftelijk heeft goedgekeurd, geldt dat vergunninghoudster binnen vier maanden na het van kracht worden van de beschikking schriftelijk aan het bevoegd gezag dient mede te delen binnen welke termijn deze afwijkingen worden verholpen.
Gelet op de motivering van verweerder ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorgeschreven procedures in de voorschriften 11.19 en 11.26 nodig zijn ter bescherming van het milieu of dat de gestelde termijn te kort zou zijn om het systeem te kunnen invoeren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de voorschriften is voorzien in afwijkingsmogelijkheden van die procedures. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat de termijnstelling in strijd zou zijn met gemaakte afspraken.
2.11. Appellante heeft bezwaar tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 11.33 tot en met 11.35, voorzover daarin het granulaat uit de scheidings-, destructie- en inertiseringinstallatie (hierna: de SDI-installatie) wordt aangemerkt als afvalstof. Volgens appellante dient het granulaat te worden aangemerkt als grondstof, zodat de genoemde voorschriften in zoverre niet nodig zijn uit oogpunt van bescherming van het milieu. Daarnaast merkt zij op dat de afvoer van granulaat door verweerder ten onrechte wordt beperkt tot Nederland en dat verweerder niet bevoegd is om regulerend op te treden terzake van export. Tot slot hebben deze voorschriften volgens haar ten onrechte niet uitsluitend betrekking op gevaarlijke afvalstoffen, maar ook op niet-gevaarlijke afvalstoffen.
2.11.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 11.35 is bepaald dat het vergunninghoudster niet langer is toegestaan afvalstoffen in de SDI-installatie te be-/verwerken indien zij bij de be-/verwerking vrijkomend granulaat binnen Nederland niet afgeeft ten behoeve van nuttige toepassing of verbranding.
De Afdeling deelt niet het standpunt van appellante ten aanzien van de beperking van de afvoer van de in de genoemde voorschriften genoemde stoffen. De voorschriften 11.33 tot en met 11.35 gelden alleen als de stoffen binnen Nederland worden afgegeven; uit de bewoordingen van de voorschriften valt niet af te leiden dat de afvoer wordt beperkt tot Nederland of dat door verweerder regulerend wordt opgetreden terzake van export. In zoverre slaagt deze beroepsgrond niet.
2.11.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Bepaalde omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of een voorwerp te ontdoen.
In zijn arrest van 15 juni 2000 (Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) beklemtoond dat de wetenschap dat een stof een productieresidu, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing vormt dat er sprake is van een afvalstof in de zin van richtlijn 75/442.
Het Hof heeft in zijn arrest van 18 april 2002 (Palin Granit, C-9/00; hierna: het arrest Palin Granit) geoordeeld dat naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een tweede criterium vormt dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van de richtlijn 75/442 gaat. Wanneer er, naast de mogelijkheid om de stof te hergebruiken, voor de houder een economisch voordeel is om dit ook te doen, is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. In een dergelijk geval kan de betrokken stof niet meer worden beschouwd als een last waarvan de houder zich wil ontdoen, maar is zij een echt product.
Andere aanwijzingen dat het om een afvalstof in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 gaat, kunnen zijn de omstandigheid dat de methode voor de verwerking van de betrokken stof een gangbare wijze van verwerking van afvalstoffen is of dat de maatschappij genoemde stof als een afvalstof aanmerkt, en de omstandigheid dat, wanneer het om een productieresidu gaat, de stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen of dat voor het gebruik bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen (arrest Arco Chemie Nederland, punten 69-72, 86 en 87).
Deze elementen zijn evenwel niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend. Of inderdaad sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442/EEG terwijl ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest Arco Chemie Nederland, punt 88).
2.11.3. Binnen de inrichting worden verfresten, sludges, pigmenten en residuen in de SDI-installatie gedroogd, gemalen en gescheiden in vloeibare en vaste componenten. Ter verbetering van de procesbeheersing worden minerale (afval)stoffen toegevoegd (onder meer gips, kalk, talk, barium en natriumzouten). In de installatie worden onder meer bindmiddelen gedestrueerd en/of geïnertiseerd. Dit leidt ertoe dat een granulaat, een soort poeder, wordt verkregen. Dit granulaat is volgens appellante technisch geschikt om als vulstof ingezet te worden in onder meer beton, polymeerbeton, kunststoffen en verfproducten.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verfresten, sludges, pigmenten en residuen, alvorens deze in de SDI-installatie worden bewerkt, moeten worden aangemerkt als afvalstoffen. Voorts is niet in geschil dat het granulaat dat na bewerking wordt verkregen verontreinigingen bevat, bestaande uit zware metalen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de omstandigheid dat het granulaat nuttig toegepast zou kunnen worden een belangrijke reden is geweest om de installatie in gebruik te nemen. Het productieproces kan, zo volgt uit het verhandelde ter zitting, direct en bewust worden gestuurd door marktoverwegingen.
Ter zitting is echter gebleken dat het granulaat niet afgezet kan worden, daar appellante er tot op heden niet in is geslaagd een afnemer voor het granulaat te vinden. Appellante heeft verklaard dat zij zich thans uitsluitend tegen betaling van het granulaat kan ontdoen. Gelet op deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat het gebruik van de volledige granulaatproductie niet zeker is zodat het granulaat, in aanmerking genomen het arrest Palin Granit en de beschikking van het Hof van 15 januari 2004, nummer C-235/02 (Saetti en Frediani), in het bijzonder rechtsoverweging nr. 45, in beginsel moet worden aangemerkt als een productieresidu.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de omstandigheden van het geval aanleiding geven voor het oordeel dat het granulaat moet worden beschouwd als een bijproduct. Hiervan kan op grond van het arrest Palin Granit slechts sprake zijn in de situatie waarin het hergebruik van een goed, materiaal of grondstof niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces. Van een dergelijke situatie is hier niet gebleken. Het granulaat kan derhalve slechts worden beschouwd als een residu.
De Afdeling leidt uit het vorenstaande af dat het granulaat vooralsnog voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen. In het licht van hetgeen het Hof in zijn bovengenoemde arresten voor recht heeft verklaard, moet worden geconcludeerd dat bovengenoemde omstandigheden voldoende aanwijzing vormen voor het oordeel dat sprake is van een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van het granulaat te ontdoen. Dat in het deskundigenbericht wordt vermeld dat het granulaat dezelfde kenmerken als een grondstof, te weten talk, heeft verkregen en daaraan gelijkwaardig is, maakt dit niet anders nu appellante zich ervan ontdoet of voornemens dan wel verplicht is zulks te doen. Niet is gebleken van zodanige omstandigheden dat, ondanks het vorenstaande, geoordeeld zou moeten worden dat het granulaat niet moet worden beschouwd als een afvalstof.
2.11.4. Naar het oordeel van de Afdeling is uit de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende duidelijk geworden waarom de voorschriften 11.34 en 11.35 ook ten aanzien van niet-gevaarlijke afvalstoffen nodig zijn ter bescherming van het milieu. Gelet hierop berust het bestreden besluit, wat de voorschriften 11.34 en 11.35 in zoverre betreft, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.12. Appellante wijst erop dat een aantal verwijzingen in de voorschriften gelet op de gewijzigde nummering niet juist zijn. Het betreft verwijzingen in de voorschriften 11.29, 11.30, 11.38, 11.41, 11.44 en 11.47.
Verweerder erkent in het verweerschrift dat de door appellante genoemde verwijzingen onjuist zijn. Gelet op het vorenstaande verdraagt het bestreden besluit zich, wat de door appellante genoemde verwijzingen in de hiervóór genoemde voorschriften betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.13. Gelet op het voorgaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de voorschriften: 3.6; 3.11; 3.12; 3.13; 3.14; 4.12; 4.14; 4.18; 4.19; 4.20; 6.2, voorzover daarin is bepaald dat de vloer van de onderhoudswerkplaats moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer; 8.6, voorzover daarin is bepaald dat de afgassen van de bandschuurmachine door een stoffilter geleid moeten worden; 11.29; 11.30; 11.34; 11.35; 11.38; 11.41; 11.44 en 11.47.
2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake het onjuist berekenen van de expiratiedatum van de vergunning en de ontbrekende passage in onderdeel II van het dictum betreft;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 februari 2003, kenmerk MW01.2621, voorzover het betreft de voorschriften: 3.6; 3.11; 3.12; 3.13; 3.14; 4.12; 4.14; 4.18; 4.19; 4.20; 6.2, voorzover daarin is bepaald dat de vloer van de onderhoudswerkplaats moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer; 8.6, voorzover daarin is bepaald dat de afgassen van de bandschuurmachine door een stoffilter geleid moeten worden; en: 11.29; 11.30; 11.34; 11.35; 11.38; 11.41; 11.44 en 11.47;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. draagt het college van gedeputeerde staten van Gelderland op binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen met betrekking tot het vernietigde gedeelte van hun besluit van 3 februari 2003;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004
407.