200305483/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Halderberge,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 9 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna: het college) [appellant] met toepassing van artikel 17, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) aangeschreven om binnen drie maanden na verzending van dit besluit de bewoning van de inpandige loods op het perceel [locatie] te [plaats] te beëindigen alsmede om het inrichtingsmeubilair, de bad-, douche- en keukenvoorziening, inclusief apparatuur, en de scheidingsmuren ten behoeve van de afzonderlijke ruimten, te weten de woonkamer/keuken, de slaapkamers, de hal, het portaal, de badkamer en de w.c. te verwijderen op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 200,00 per dag, tot een maximum van € 250.000,00.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken nadat de beslissing op bezwaar is verzonden.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2002, zoals gewijzigd op 21 januari 2003, onder wijziging en aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 juni 2003 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot en met de dag waarop de voorzieningenrechter een beslissing heeft genomen.
Bij uitspraak van 9 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar gedeeltelijk vernietigd, het bezwaarschrift gegrond verklaard en het besluit van 20 augustus 2002 vernietigd. Voor het overige heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en bepaald dat appellant een dwangsom verbeurt van
€ 200,00 per dag, tot een maximum van € 73.000,00, voor elke dag dat hij geen gevolg heeft gegeven aan de lastgeving de bewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J. de Roo, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door R.C.M. de Beer en
drs. R.G.A.M. Oomes, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De voorzieningenrechter heeft het door appellant ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de lastgeving tot verwijdering van bouwkundige voorzieningen, gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 22 april 2003 gedeeltelijk vernietigd, het besluit van 20 augustus 2002 vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Voor het overige heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en bepaald dat appellant een dwangsom verbeurt van € 200,00 per dag, tot een maximum van € 73.000,00, voor elke dag dat hij geen gevolg heeft gegeven aan de lastgeving de bewoning te beëindigen en beëindigd te houden.
2.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Ingevolge het vierde lid is na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn degene aan wie de vrijstelling is verleend of diens rechtsopvolger verplicht de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen.
Ingevolge het zesde lid schrijven burgemeester en wethouders, indien degene aan wie de vrijstelling is verleend of diens rechtsopvolger in gebreke blijft aan zijn verplichting als bedoeld in het vierde lid te voldoen, hem onverwijld aan tot naleving van die verplichting.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bestemmingsplan “Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch” abusievelijk niet is aangepast aan de nieuwe feitelijke situatie en dat het gemeentebestuur nooit de bedoeling heeft gehad een tijdelijke vrijstelling te verlenen van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan, zodat zijns inziens destijds ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de WRO. Appellant betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het in de rede had gelegen dat appellant zijn zienswijze omtrent het nieuwe ontwerpbestemmingsplan in de bestemmingsplanprocedure naar voren zou hebben gebracht. Verder heeft de voorzieningenrechter volgens hem miskend dat het college ten onrechte geen belangenafweging heeft verricht alvorens tot handhaving over te gaan.
2.3.1. Het betoog van appellant slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt, en uit de stukken is dit ook anderszins niet gebleken, dat het gemeentebestuur de intentie heeft gehad in het (nieuwe) bestemmingsplan “Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch” de mogelijkheid te scheppen tot het oprichten van een bedrijfsgebouw met bedrijfswoning op het betrokken perceel. Daarbij betrekt de Afdeling dat zij in haar uitspraak van 28 november 1995, no. R03.93.1239 (aangehecht), de bezwaren tegen de weigering van de voormalige gemeente Oudenbosch ter plaatse een nieuw agrarisch bouwblok toe te kennen niet gegrond heeft bevonden.
Het besluit van 12 november 1996 tot verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan “Buitengebied, herziening 1986-I” krachtens artikel 17, eerste lid, van de WRO is in rechte onaantastbaar. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, en in het bijzonder de verwijzing naar de verklaringen van de heer […], die destijds wethouder was van de toenmalige gemeente Oudenbosch, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geschil desondanks niet van de rechtmatigheid van dat besluit zou moeten worden uitgegaan.
De voorzieningenrechter is er terecht van uit gegaan dat van appellant had mogen worden verwacht dat hij zelf was opgekomen tegen de in het nieuwe (ontwerp-)bestemmingsplan “Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch” op het betrokken perceel gelegde bestemming. Op het college rustte niet de verplichting appellant nader of anders dan anderen te informeren over de in gang gezette procedure over dat bestemmingsplan.
De voorzieningenrechter is, vooral gezien de strijdigheid van het gebruik van de loods als woning met het nieuwe – inmiddels onherroepelijke – bestemmingsplan, op goede gronden tot de conclusie gekomen dat er geen concreet zicht bestond op legalisering en dat ook overigens niet was gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhaving. De voorzieningenrechter heeft hierbij ook terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat artikel 17, zesde lid, van de WRO dwingend is geformuleerd.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter de hoogte van het maximumbedrag aan te verbeuren dwangsommen bij het zelf in de zaak voorzien ten onrechte op € 73.000,00 heeft gesteld.
2.4.1. Ook dit betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden besloten het maximumbedrag van de te verbeuren dwangsommen op € 73.000,00 te stellen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat van de dwangsom een voldoende prikkel dient uit te gaan om de overtreding ongedaan te maken en te houden.
2.5. Appellant heeft ter zitting van de Afdeling ten slotte naar voren gebracht dat de na de uitspraak van de voorzieningenrechter resterende last onder dwangsom oncontroleerbaar is, aangezien niet duidelijk is wat als (woon)inrichtingsmeubilair kan worden aangemerkt.
2.5.1. Nu hij deze stelling eerst ter zitting heeft opgeworpen, dient deze uit een oogpunt van een goede procesorde buiten beschouwing te blijven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004