ECLI:NL:RVS:2004:AO6518

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305531/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor edelpelsdierenhouderij en de beoordeling van milieueffecten

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray, waarbij op 8 juli 2003 een revisievergunning is verleend voor een edelpelsdierenhouderij. De vergunninghouder heeft de vergunning aangevraagd voor een locatie in de gemeente Venray. Appellanten, waaronder een stichting en een particulier, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, omdat zij van mening zijn dat de vergunning niet in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de milieueffecten van de activiteiten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 februari 2004 ter zitting behandeld. Tijdens de zitting hebben de appellanten hun gronden deels ingetrokken en betoogd dat verweerder niet bevoegd was om het bestreden besluit te nemen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunningaanvraag niet voldoende informatie bevatte om te beoordelen of de aanvraag aan de wettelijke eisen voldeed. De Afdeling heeft geoordeeld dat de beroepen van appellanten gegrond zijn en heeft het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray vernietigd. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200305531/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting “Stichting Bont voor Dieren”, gevestigd te Leeuwarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Venray,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2003, kenmerk 2002.17931, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een edelpelsdierenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummers […], […] en […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 10 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2003, en appellante sub 2 bij brief van 20 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden van appellanten sub 1 zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2003. De gronden van appellante sub 2 zijn aangevuld bij brief van 12 september 2003.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2004, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. V. Wösten, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Backbier en ing. F. van Bergen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 1 de gronden ingetrokken dat verweerder bij de vergunningverlening rekening had moeten houden met het in het kader van de Habitatrichtlijn aangemelde gebied “Mariapeel en Deurnesepeel”, bij de berekening van de ammoniakemissie had moeten uitgaan van het aantal dierplaatsen en bij de vaststelling van de op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 minimaal aan te houden vaste afstand had moeten uitgaan van het aantal fokteven en reuen gezamenlijk.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
De Afdeling constateert dat appellanten sub 1 de grond dat een toereikende kadaverkoeling ontbreekt niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht, nu zij in hun bedenkingen de kadaverkoeling uitsluitend hebben genoemd in relatie tot het aspect geluidhinder. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Ter zitting hebben appellanten sub 1 en sub 2 betoogd dat verweerder niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen.
2.3.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) dient de aanvrager in of bij de aanvraag om vergunning als de onderhavige onder meer te vermelden:
d. de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voorzover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken;
e. de voor de activiteiten en processen, bedoeld onder d, kenmerkende gegevens met betrekking tot grondstoffen, tussen-, neven- en eindproducten.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Besluit zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Categorie 8.1 van bijlage I behorende bij het Besluit betreft – voor zover hier van belang – inrichtingen voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
Ingevolge categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Besluit, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het betreft inrichtingen voor onder meer het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer.
In artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, (hierna te noemen: de Richtlijn) wordt "afvalstof" gedefinieerd als: "Elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".
In artikel 1, onder c, van de Richtlijn wordt houder nader omschreven als: "de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft".
In bijlage I, onder Q8, van de Richtlijn is als categorie afvalstof vermeld: bij industriële procédés ontstane residuen (bijvoorbeeld slakken, distillatieresiduen enz.).
2.3.2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in zijn arrest van 18 december 1997 in de zaak C-129/96 (Inter-Environnement Wallonie) geoordeeld dat het toepassingsgebied van het begrip afvalstof afhangt van de betekenis van de term "zich ontdoen van".
Het Hof heeft in zijn arrest van 15 juni 2000, in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97 (ARCO Chemie; AB 2000, 311), onder meer voor recht verklaard dat de omstandigheden dat een als brandstof gebruikte stof het residu is van een productieproces van een andere stof en dat die stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen, als aanwijzingen kunnen worden beschouwd voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van die stof te ontdoen in de zin van artikel 1, onder a, van de Richtlijn. Of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet evenwel worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
2.3.3. Uit de vergunningaanvraag die ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit blijkt dat de opslag van 13 ton brijvoeder en 40 m3 houtkrullen is aangevraagd. Ten behoeve van de opslag van het brijvoeder wordt een tweetal silo’s gebruikt met elk een inhoud van 7.000 liter. De Afdeling leidt hieruit af dat een opslagcapaciteit van ongeveer 14 m3 voor het brijvoeder is aangevraagd. Uit de aanvraag blijkt echter niet dat, zoals vergunninghoudster en verweerder ter zitting hebben betoogd, het brijvoeder en de houtkrullen, na bewerkingen te hebben ondergaan die ertoe zouden hebben geleid dat aan deze stoffen het afvalkarakter is komen te ontvallen, als gereed product van een tussenleverancier afkomstig zijn. Nu in de aanvraag informatie met betrekking tot de samenstelling en de herkomst van het brijvoeder en de houtkrullen ontbreekt, staat niet vast of in de inrichting afvalstoffen zoals bedoeld in artikel 1, onder a, van de Richtlijn worden opgeslagen, en indien deze vraag voor zowel het brijvoeder als de houtkrullen bevestigend moet worden beantwoord, of de inrichting valt onder categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Besluit.
Vanwege het in de aanvraag ontbreken van deze informatie heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om te beoordelen of hij wel het bevoegd gezag is. Door niettemin inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.4. De beroepen van appellanten sub 1, voorzover ontvankelijk, en van appellante sub 2 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De beroepen behoeven geen verdere bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en sub 2 te worden veroordeeld. Nu appellanten sub 1 en sub 2 ter zitting door dezelfde rechtsbijstandverlener zijn vertegenwoordigd, die voor hen gezamenlijk het woord heeft gevoerd, bestaat aanleiding de hiervoor in aanmerking komende kosten slechts eenmaal te vergoeden.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het de grond dat een toereikende kadaverkoeling ontbreekt betreft;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 voor het overige en van appellante sub 2 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray van 8 juli 2003, kenmerk 2002.17931;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Venray te worden betaald aan appellanten sub 1 respectievelijk appellante sub 2;
V. gelast dat de gemeente Venray aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 voor appellanten sub 1 en € 232,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004
154-399.