200305649/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [plaats] en [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
Bij besluit van 22 juli 2003, kenmerk WM/2003-044, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 31 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2004, waar geen der partijen is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake een bouwvergunning voor een nieuwe loods niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Voor de inrichting is bij besluit van 24 maart 1987 ingevolge de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend. Deze vergunning is, blijkens de stukken, van rechtswege gedeeltelijk vervallen. Voorts is de oprichtingsvergunning bij besluit van 22 juni 1999 door verweerder gedeeltelijk ingetrokken. Bij besluit van 23 november 1999 is de oprichtingsvergunning nader gedeeltelijk ingetrokken. Blijkens de stukken heeft de oprichtingsvergunning thans nog betrekking op het houden van 31 melkkoeien, 21 stuks jongvee en 1 stier.
2.3. Appellanten hebben gesteld dat in de inrichting de gebouwen A en C tenminste gedurende de laatste drie jaar niet meer in gebruik zijn geweest voor het stallen van vee en de oprichtingsvergunning derhalve in zoverre van rechtswege is vervallen.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervalt een vergunning indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht. Van een dergelijke situatie is, gelet op de stukken, in het onderhavige geval geen sprake. Voorzover appellanten hebben bedoeld te betogen dat verweerder in hetgeen zij in hun bedenkingenschrift omtrent het gebruik van de gebouwen A en C hebben aangevoerd, aanleiding had moeten zien om de oprichtingsvergunning uit 1987 in te trekken, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om deze reden niet kan slagen. De Wet milieubeheer voorziet overigens in de mogelijkheid voor verweerder een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk in te trekken en voor appellanten om aan verweerder daartoe een verzoek te doen.
2.4. Appellanten hebben gesteld dat verweerder in het bestreden besluit namen en feiten uit de bedenkingenschriften niet goed weergeeft. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond uitsluitend is gericht tegen passages in de considerans van het bestreden besluit welke niet zelfstandig rechtsgevolgen in het leven roepen. Deze beroepsgrond kan reeds om die reden niet slagen.
2.5. Voorzover appellanten hebben gesteld dat hetgeen is aangevraagd zich niet verdraagt met de eigendomsverhoudingen van het perceel en de gebouwen daarop en verweerder de vergunning derhalve ten onrechte heeft verleend, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kan slagen.
2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond
inzake een bouwvergunning voor een nieuwe loods betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd,
Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004