ECLI:NL:RVS:2004:AO6525

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303111/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H. Borstlap
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering melding en last onder dwangsom voor opslag autowrakken op perceel in Montfoort

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 maart 2004 uitspraak gedaan over een beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Wilco B.V." tegen besluiten van het college van gedeputeerde staten van Utrecht. De zaak betreft de weigering van een melding voor het tijdelijk stallen van (schone) autowrakken op het perceel Mastwijkerdijk 106-108 te Montfoort, alsook de oplegging van een last onder dwangsom wegens het opslaan van autowrakken zonder de vereiste vergunning. De appellante had op 5 december 2002 een melding ingediend, die door verweerder werd geweigerd. Tevens werd een last onder dwangsom opgelegd van € 1.000,00 per week, met een maximum van € 6.000,00, voor het opslaan van autowrakken op het perceel. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft zij beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 16 oktober 2003 heeft de Afdeling de zaak behandeld. De appellante betoogde dat er geen autowrakken waren opgeslagen, maar schadeauto's die niet haar eigendom waren. De Afdeling oordeelde dat de opslag van autowrakken op het perceel vergunningplichtig was, en dat verweerder terecht de last onder dwangsom had opgelegd. De Afdeling concludeerde dat er voldoende bindingen waren tussen de activiteiten van appellante op de verschillende percelen, waardoor deze als één inrichting konden worden beschouwd. De last onder dwangsom werd in stand gehouden, maar de Afdeling oordeelde dat de appellante ten onrechte als overtreder was aangemerkt voor het perceel Mastwijkerdijk 106, omdat zij daar geen eigendom of huurrecht had. Het beroep werd deels gegrond verklaard, en het besluit van verweerder werd vernietigd voor het gedeelte dat betrekking had op het perceel Mastwijkerdijk 106. De proceskosten werden vergoed aan de appellante.

Uitspraak

200303111/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Wilco B.V.", gevestigd te Montfoort,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2002, kenmerk 2002WEM004807i, heeft verweerder de door appellante ingediende melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, van het tijdelijk kunnen stallen van (schone) autowrakken op het perceel Mastwijkerdijk 106-108 te Montfoort, geweigerd. Bij besluit van dezelfde datum, kenmerk 2002WEM004808i, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens het opslaan van autowrakken op het perceel Mastwijkerdijk 106-108 te Montfoort. De dwangsom is vastgesteld op € 1.000,00 voor elke week dat de overtreding na het eindigen van de begunstigingstermijn voortduurt. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 6.000,00. De begunstigingstermijn is gesteld op twee weken na het in werking treden van dit besluit.
Bij besluit van 1 april 2003, kenmerk 2003WEM001198i, verzonden op 2 april 2003, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L.J.H. de Vink, advocaat te Utrecht, ing. S. Kroonsberg en W. van Leeuwen, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.L. Rosch, J.H. van Dillen en A.R. Kuiter, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante verklaard dat haar beroepschrift, ook al kan het anders worden gelezen, zich niet richt tegen het besluit van verweerder om de door haar ingediende melding niet te accepteren.
2.2. Appellante betoogt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit de last onder dwangsom niet had mogen handhaven, omdat op het perceel Mastwijkerdijk 106-108 geen autowrakken waren opgeslagen maar schadeauto’s en deze auto’s bovendien niet haar eigendom waren.
2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, onder a, b en c, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting respectievelijk op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen, of in werking te hebben.
Onder het begrip inrichting dient op grond van de in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen definitie te worden verstaan elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Aan dit artikellid is uitvoering gegeven in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit).
Artikel 1.1, vierde lid, bepaalt, voorzover hier van belang, dat in het kader van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit, in samenhang met Bijlage I, categorie 28, onderdeel 28.1, aanhef en onder a, sub 3°, is een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer vereist voor een inrichting voor het opslaan van 5 of meer autowrakken.
Op grond van categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, sub 4°, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het betreft inrichtingen voor het opslaan van 5 of meer autowrakken.
Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer heeft het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van de betrokken wetten voor degene die de inrichting drijft, geldende voorschriften.
2.4. Appellante exploiteert een autodemontagebedrijf op het perceel Mastwijkerdijk 128 te Montfoort. Daarnaast huurt zij het perceel Mastwijkerdijk 108, waarop een loods staat. Op het hierachter gelegen terrein, Mastwijkerdijk 106, wordt door Van Leeuwen Holding gehandeld in tweedehands (schade)auto’s. Niet in geschil is, zo is ter zitting gebleken, dat ten tijde van het nemen van het besluit in primo in voornoemde loods minstens 15 autowrakken van appellante stonden. Gelet op artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit, in samenhang met Bijlage I, categorie 28, onderdeel 28.1, aanhef en onder a, sub 3°, was deze opslag een vergunningplichtige activiteit en was verweerder het bevoegd gezag tot vergunningverlening. Verweerder was ten aanzien van de opslag in de loods bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom, nu deze opslag niet was vergund. Voorts heeft verweerder appellante in zoverre terecht als overtreder beschouwd, nu zij huurster was van het perceel nr. 108 en het in haar macht had om aan de illegale situatie een einde te maken.
Anders dan verweerder betoogt, is de Afdeling van oordeel dat er ten tijde van het nemen van het besluit in primo zodanige bindingen waren tussen de activiteiten van appellante op de percelen aan de Mastwijkerdijk 108 en 128 dat gesproken kon worden van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De Afdeling heeft hierbij in aanmerking genomen dat de opslag op het perceel Mastwijkerdijk 108 blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting plaatsvond vanwege ruimtegebrek op het perceel Mastwijkerdijk 128. In zoverre bestond een functionele binding tussen beide percelen. Voorts was een organisatorische binding aanwezig, omdat sprake was van een gezamenlijke leiding en het gebruik maken van elkaars personeel. De afstand tussen beide percelen, te weten ongeveer 250 meter, acht de Afdeling niet zodanig dat hierom geen sprake kon zijn van één inrichting. Ook het feit dat tussen de beide percelen een openbare weg is gelegen waarover de autowrakken moesten worden getransporteerd staat hieraan niet in de weg. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat zij bij haar oordeel slechts de situatie ten tijde van het nemen van het besluit in primo heeft betrokken en niet het voornemen van appellante om op het perceel Mastwijkerdijk 108 een autodemontagebedrijf op te richten.
Uit het vorenstaande volgt dat voor de activiteiten van appellante op het perceel Mastwijkerdijk 108 een vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, of krachtens artikel 8.4 van de Wet milieubeheer was vereist. De door verweerder in zijn bestreden besluit gehandhaafde last tot het doen afvoeren van de op de locatie Mastwijkerdijk 108 opgeslagen autowrakken kan dan ook niet op artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer worden gestoeld. Het bestreden besluit is, voorzover het betrekking heeft op het perceel Mastwijkerdijk 108, gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag en is daardoor strijdig met de artikelen 5:21 en 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien procedureel geen verschil bestaat tussen de toepassing van artikel 8.1, onder a en c, en artikel 8.1, onder b, van de Wet milieubeheer, en ook overigens niet is gebleken dat appellante hierdoor in haar belangen is geschaad, ziet de Afdeling in de onjuiste grondslag van het bestreden besluit geen reden dit besluit te vernietigen. Mede vanwege hetgeen verweerder heeft gesteld ten aanzien van de milieugevolgen die de activiteiten van appellante op het perceel Mastwijkerdijk 108 met zich zouden kunnen brengen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom met betrekking tot dit perceel. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Voorzover het bestreden besluit ziet op het perceel Mastwijkerdijk 106, overweegt de Afdeling als volgt. Nu appellante eigenares noch huurster is van dit perceel en evenmin is gebleken dat tussen Van Leeuwen Holding en haar een economische en bestuurlijke verwevenheid bestaat, kan niet worden gesteld dat zij het ten tijde van het nemen van het besluit in primo, op 5 december 2002, feitelijk of rechtens in haar macht had het gebruik van dit perceel voor de stalling van auto’s te beëindigen, daargelaten of deze auto’s als autowrakken of als schadeauto’s konden worden aangemerkt. Verweerder heeft appellante naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte aangemerkt als overtreder. Het bestreden besluit is hierom strijdig met
artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep deels gegrond is.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voorzover appellante te kennen heeft gegeven kosten te hebben gemaakt voor het meebrengen van een deskundige, overweegt de Afdeling dat S. Kroonsberg in feite slechts als gemachtigde van appellante ter zitting is verschenen, zodat geen vergoeding voor het meebrengen van een deskundige wordt toegekend.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep deels gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 1 april 2003, kenmerk 2003WEM001198i, voorzover dat betrekking heeft op het perceel Mastwijkerdijk 106;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 678,17, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de provincie Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004
255.