ECLI:NL:RVS:2004:AO6536

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306026/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.A.M. van Angeren
  • Ch.W. Mouton
  • W.M. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland met betrekking tot de verwijdering van een bergruimte en plankier

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het college had op 14 mei 2002 aan appellant gelast om een bergruimte en een plankier op zijn perceel aan de noordelijke oever van de [locatie] te [plaats] binnen zes weken te verwijderen. Bij gebreke hiervan zou een dwangsom van € 500,00 per dag, met een maximum van € 10.000,00, verschuldigd zijn. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing op 24 juli 2003, waarna appellant hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 2 maart 2004 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat er eerder meer objecten op het perceel aanwezig waren en dat het college de bergruimte en het plankier ten onrechte als storend heeft aangemerkt. Hij stelde dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding stond tot de overtreding. Het college verdedigde zijn besluit door te wijzen op de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland, die het hebben van de bergruimte en het plankier verbiedt. Het college voerde aan dat deze objecten storend zijn voor het landschap en dat er een stringent beleid wordt gevoerd om nieuwe objecten te weren.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de hoogte van de dwangsom redelijk was, gezien de hoge landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden van het gebied. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200306026/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) appellant gelast de bergruimte, tevens onderkomen, en het plankier, die zijn aangetroffen op het hem toekomende perceel aan de noordelijke oever van de [locatie] te [plaats], binnen zes weken te verwijderen, bij gebreke waarvan na het verstrijken van de termijn een dwangsom zal zijn verschuldigd van € 500,00 per dag, met een maximum van € 10.000,00.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2003, verzonden op 30 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zoon van appellant, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Eijk en C.W.P. Viets, beiden ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verwijdering is gelast van een bergruimte met de afmetingen
3.70 meter lang, 2.70 meter breed en 2.75 meter hoog. Ter zitting heeft het college, dat de bergruimte heeft nagemeten naar aanleiding van opmerkingen van appellant, deze afmetingen gecorrigeerd in die zin dat de hoogte is:
2.25 meter aan de voorzijde, aflopend naar 2.00 meter aan de achterzijde. Het plankier heeft afmetingen van 4.70 bij 4.70 meter. Het hebben van deze werken is ingevolge de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland (hierna: de Verordening) verboden. Het college wenst van dit verbod geen ontheffing te verlenen, omdat naar zijn oordeel zowel het plankier als de bergruimte vanwege de afmetingen storend en ontsierend zijn in het landschap en het plankier voorts een stuk grond bedekt waar de natuur is verdrongen. Daarbij heeft het college erop gewezen een stringent beleid te voeren dat er onder meer op is gericht nieuwe objecten te weren en uitbreiding van het aantal bestaande objecten in aantal en afmetingen tegen te gaan.
2.2. Appellant, die het perceel in 1990 heeft gekocht, heeft aangevoerd dat er zich op dat moment een qua oppervlakte groter aantal werken op het perceel bevond dan thans het geval is, hetgeen zou blijken uit foto’s en de inventarisatie die van deze objecten in 1985 is gemaakt. Voorts acht hij het onbegrijpelijk dat het college een plankier als een wezensvreemd en storend element aanmerkt, terwijl bij genoemde inventarisatie enkele platglas bakken, een afdak en een plankier niet storend zijn bevonden. Er is naar de mening van appellant slechts sprake van functiewijziging van reeds gedoogde opstanden. Appellant heeft er voorts op gewezen dat het hem ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan werkzaamheden te verrichten in het kader van normaal onderhoud, beheer en gebruik. Daarvan is naar zijn mening hier sprake. Appellant meent tevens dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang. De rechtbank heeft een en ander naar zijn mening miskend.
2.3. Het betoog van appellant slaagt niet. Het college heeft erop gewezen dat bij de inventarisatie in 1985 niet is bepaald dat de toen aanwezige voorwerpen niet storend zouden zijn, maar slechts dat deze wegens de lange aanwezigheidsduur werden gedoogd. Het door appellant in 1990 aangebrachte plankier en de bergruimte, beide vanaf de straatzijde niet zichtbaar, zijn, vanwege achterstand op handhavingsgebied aan de zijde van het college, eerst ontdekt bij een onderzoek naar aanleiding van een klacht rond december 2000. Vast staat dat dit plankier grotere afmetingen heeft dan het oude en dat de bergruimte, met name gezien de hoogte ervan, prominenter aanwezig is dan de voorwerpen die voorheen op het perceel stonden. Nog daargelaten of het bouwen van het plankier en de bergruimte moet worden gerekend tot werkzaamheden in het kader van normaal onderhoud, beheer en gebruik, kunnen de bepalingen uit het bestemmingsplan niet afdoen aan de uit de Verordening voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden en dat geen sprake was van een bijzonder geval op grond waarvan van het bestuursorgaan kon worden verlangd dat het van handhavend optreden zou afzien. De rechtbank kan voorts worden gevolgd in haar oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid tot de genoemde hoogte van de dwangsom heeft kunnen komen. Het college heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat het Reeuwijkse plassengebied zeer hoge landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden heeft en dat dezelfde bedragen zijn toegepast in dwangsombesluiten ten aanzien van soortgelijke overtredingen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004
306.