ECLI:NL:RVS:2004:AO6538

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400393/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving Graaf Huyn College

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van het Graaf Huyn College. Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen had op 24 juni 2003 besloten om geen handhavingsmiddelen toe te passen, wat door verzoeker werd bestreden. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 18 november 2003, heeft verzoeker op 15 januari 2004 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 maart 2004, waar verzoeker werd vertegenwoordigd door R.A.M. Verkoijen en verweerder door mr. A.C.J. Lamers-Beckers en J.S. Bruinsma. Ook het Graaf Huyn College was vertegenwoordigd door J. Hettinga. De Voorzitter overwoog dat de beslissing op bezwaar onbevoegd was genomen, omdat deze door de burgemeester was genomen in plaats van door het college van burgemeester en wethouders. Echter, de Voorzitter concludeerde dat deze vraag in de bodemprocedure beantwoord moest worden en dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Daarnaast betwistte verzoeker de geluidbelasting van de school en stelde dat het akoestisch rapport niet volledig was. De Voorzitter oordeelde dat deze vragen pas in de bodemprocedure uitvoerig beantwoord konden worden en dat de belangen van verzoeker niet zo zwaarwegend waren dat een voorlopige voorziening noodzakelijk was. Uiteindelijk wees de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200400393/2.
Datum uitspraak: 25 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2003, kenmerk 03/122217, heeft verweerder een verzoek van verzoeker afgewezen om ten aanzien van het Graaf Huyn College bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen.
Bij besluit van 18 november 2003, kenmerk 2003/142944, verzonden op 11 december 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 14 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 maart 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.C.J. Lamers-Beckers en J.S. Bruinsma, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is het Graaf Huyn College, vertegenwoordigd door J. Hettinga, gemachtigde, daar gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker voert aan dat de beslissing op bezwaar onbevoegd is genomen. Daartoe stelt hij dat de bevoegdheid om te beslissen op een verzoek om toepassing van handhavingsmiddelen rust bij het college van burgemeester en wethouders, welke bevoegdheid het college ook heeft uitgeoefend bij besluit van 24 juni 2003. Op het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2003 heeft de burgemeester beslist. Volgens verzoeker blijkt uit deze beslissing niet dat de burgemeester namens het college op het bezwaar heeft beslist. Hij stelt dat in het kader van een volledige heroverweging de beslissing op het bezwaar dient te worden genomen door hetzelfde bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen waartegen bezwaar is gemaakt. In het onderhavige geval had zijns inziens daarom het college van burgemeester en wethouders op het bezwaar moeten beslissen.
2.2.1. Ten aanzien van de vraag naar de bevoegdheid om te beslissen op bezwaar overweegt de Voorzitter dat deze vraag door de Afdeling bij de beslissing op het beroep beantwoord dient te worden.
Gelet op het bepaalde in artikel 10:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 168, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 9, onder a, van de Mandaatregeling gemeente Sittard-Geleen 2001, ziet de Voorzitter voorshands in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Verzoeker bestrijdt dat de geluidbelasting van de school ter plaatse van de gevels van de woningen de geluidgrenswaarde van 50 dB(A)voor het equivalent geluidniveau in de dagperiode zoals gesteld in voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer niet overschrijdt. Daartoe voert hij aan dat het geluid afkomstig van de luchtbehandelingsinstallatie op het dak van de school een tonaal karakter heeft en dat ten onrechte in het akoestisch rapport van 1 april 2003 van het adviesbureau F. Lemmens is nagelaten een toeslag van 5 dB(A) voor dit geluid toe te passen. Bovendien zijn in het akoestisch rapport van 1 april 2003 en in het akoestisch rapport van 25 november 2002 van de gemeente bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de school niet alle geluidbronnen van de school meegenomen.
2.3.1. De vragen of het geluid veroorzaakt door de luchtbehandelingsinstallatie een tonaal karakter heeft en of het akoestisch rapport volledig is laten zich eerst bij de behandeling van de zaak ten gronde uitvoerig beantwoorden. Daartoe dient een nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen het kader van deze procedure te buiten gaat.
Niet is gebleken dat, na afweging van de betrokken belangen, de belangen van verzoeker van dien aard zijn dat het oordeel van de Afdeling hierover in het geding in de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Gelet hierop ziet de Voorzitter op dit punt geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004
179-372.