200306243/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Noordwijk,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 1998 heeft de gemeenteraad van Noordwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 februari 1998, het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 oktober 1998, kenmerk RGG/ARB/150173A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 21 december 2000, no. E01.98.0664, heeft de Afdeling dit besluit gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 augustus 2003, kenmerk DRM/ARB/03/10186A, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2004, waar appellanten, in de persoon van [appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. de Jong, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door T.P. van Leeuwen, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plangebied omvat een groot deel van het landelijk gebied van Noordwijk, te weten delen van de Noordzijderpolder, de Zwetterpolder, de Vinkeveldpolder en het gebied rond de Achterweg. Met het plan wordt onder meer beoogd het planologisch regime te actualiseren.
2.4. Verweerder heeft artikel II.1.lid B II, sub 1, onder a, van de planvoorschriften, dat voorziet in een vrijstellingsbevoegdheid die ertoe strekt om in plaats van maximaal 3.000 m² grondoppervlakte voor de bouw van kassen maximaal 6.000 m² voor dat doel toe te staan, in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden.
2.5. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit planvoorschrift. Zij wijzen erop dat de gemeente destijds bij de verplaatsing van hun bedrijven naar de Gerleeweg toezeggingen heeft gedaan, die eveneens zijn verwoord in het vorige bestemmingsplan door middel van een wijzigingsbevoegdheid en dat dit bestemmingsplan vervolgens door verweerder is goedgekeurd. Zij stellen daarnaast dat verweerder ten onrechte uitgaat van de norm voor bollenbedrijven, aangezien hun bedrijven naar hun mening zijn aan te merken als gespecialiseerde glastuinbouw of gemengde bedrijven. Naar hun mening is de vrijstellingsbepaling in overeenstemming met het Pact van Teylingen. Met het oog op een doelmatige exploitatie achten appellanten voorts een uitbreiding tot 6.000 m² nodig.
2.6. In haar uitspraak van 21 december 2000, nr. E01.98.0664 (aangehecht), heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 13 oktober 1998, kenmerk RGG/ARB/150173A, vernietigd voorzover daarbij goedkeuring was onthouden aan evengenoemd planvoorschrift. De Afdeling overwoog dat in het Streekplan Zuid-Holland West, vastgesteld door provinciale staten bij besluit van 24 mei 1996, voor het bollengebied, waarbinnen de gronden van appellanten zijn gelegen, wordt uitgegaan van onder meer het uitsluiten van gespecialiseerde glastuinbouw en het toestaan van maximaal 3.000 m² ondersteunend glas per bedrijf. De Afdeling was echter, gelet op de bedrijfsactiviteiten van appellanten en de omschrijvingen van de diverse categorieën glastuinbouw, van oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd had aangegeven waarom de bedrijven van appellanten aangemerkt dienden te worden als ondersteunend glas. Verweerder had dan ook onvoldoende zijn stelling onderbouwd dat de vrijstellingsregeling waaraan hij goedkeuring had onthouden in strijd was met het streekplan. Het bestreden besluit kon dan ook in zoverre niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en was derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6.1. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bedrijven niet zijn aan te merken als gespecialiseerde glasbedrijven, maar dat sprake is van gemengde tuinbouwbedrijven. Gelet op de bedrijfsactiviteiten en de aard en omvang van de bedrijven van appellanten is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. In verband hiermee is hetgeen in het Pact van Teylingen is vermeld ten aanzien van gespecialiseerde glastuinbouw, waar appellanten naar verwijzen, niet van toepassing op de bedrijven.
2.6.2. Na voornoemde uitspraak is op 13 februari 2003 door provinciale staten het nieuwe streekplan Zuid-Holland West (hierna: het streekplan) vastgesteld. Het bestreden besluit is genomen na de inwerkingtreding van het nieuwe streekplan, zodat verweerder dit streekplan in acht diende te nemen bij het nemen van zijn besluit.
De percelen van appellanten liggen blijkens de streekplankaart in het bollenteeltgebied en hebben de nadere aanduiding ‘vrijwaringszone ondersteunend glas’.
In het streekplan is vermeld dat in de weidegebieden, de natuurgebieden en een deel van het bollenteeltgebied het oprichten van kassen niet is toegestaan. Het gaat hierbij om de omgeving van de Keukenhof, een deel van de Lageveense Polder, de landgoederen en de open gebieden tussen de oostelijke kernen en de graslanden rond Voorhout en het landschappelijk open gebied ter hoogte van De Zilk. In het overige bollenareaal is uiterste terughoudendheid geboden waar het gaat om de bouw van kassen, woningen en bedrijfsgebouwen. Uitbreiding van glas is toegestaan in een deel van de Rooversbroekpolder en in het concentratiegebied bij Rijnsburg.
In de Nota Planbeoordeling 2002 is ten aanzien van gemengde tuinbouwbedrijven in het bollengebied, zoals dat is aangegeven in het Streekplan Zuid-Holland West, vermeld dat maximaal 3.000 m² glas is toegestaan, met uitzondering van het gebied dat op de streekplankaart is aangegeven als ‘vrijwaringszone ondersteunend glas’, waar de bouw van kassen niet is toegestaan.
2.6.3. Het hiervoor genoemde beleid acht de Afdeling niet onredelijk. De in het plan geboden vrijstellingsmogelijkheid tot 6.000 m² aan glas ten behoeve van de bedrijven van appellanten is niet in overeenstemming met dit beleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een dergelijke afwijking rechtvaardigen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat slechts een aantal percelen ruimte biedt om 6.000 m² aan kassen te bouwen en dat, mede gelet op de huidige omvang van het kassenareaal van de bedrijven en de omstandigheid dat appellanten geen concrete uitbreidingsplannen tot 6.000 m² aan kassen hebben, de noodzaak van een dergelijke omvang voor een doelmatige exploitatie niet is gebleken. Daarnaast is ter zitting van de zijde van verweerder en de gemeenteraad bevestigd dat zij, indien concrete, goed onderbouwde plannen tot uitbreiding daartoe aanleiding geven, medewerking zullen verlenen aan een maatbestemming voor de bedrijven van appellanten waarbij per bedrijf redelijke uitbreidingsmogelijkheden zullen worden toegekend voorzover het desbetreffende perceel deze toelaat.
Wat betreft de toezegging van gemeentewege bij de verplaatsing van de bedrijven naar de Gerleeweg begin jaren tachtig dat de bouwmogelijkheden tot 6.000 m² aan kassen in de toekomst gehandhaafd zouden blijven overweegt de Afdeling dat thans een besluit van verweerder over de goedkeuring van een bestemmingsplan aan de orde is. Hij is, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet gebonden aan de gestelde toezegging van gemeentewege in het kader van de totstandkoming van dat plan. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerder door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, te zeer kan worden ingeperkt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. De omstandigheid dat de toezegging van gemeentewege reeds is bestendigd in het vorige plan door middel van een wijzigingsbevoegdheid kan niet als zodanig gelden. Verweerder heeft zich dan ook terecht niet gebonden geacht aan de gestelde toezegging van gemeentewege.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel II.1.lid B II, sub 1, onder a, van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan dit planvoorschrift.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004.