200304750/1, 200304753/1 en 200304762/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten,
2. [appellant sub 2], wonend te Holten,
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 2 juli 2003 in de gedingen tussen:
1. [wederpartij sub 1], allen wonend te Holten,
2. [wederpartij sub 2], wonend te Holten,
3. Natuur en Milieu Overijssel, gevestigd te Zwolle
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan [appellant sub 2] aanlegvergunning verleend voor een ontsluitingsweg ten behoeve van twee nog te bouwen woningen op het perceel kadastraal bekend gemeente Holten, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Holten (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 9 januari 2003 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 2 juli 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Eén van deze uitspraken is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft het college bij brief van 29 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2003, en [appellant sub 2] bij brief van 17 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Het college heeft het hoger beroep aangevuld bij brief van 26 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 september 2003 hebben [wederpartij sub 1] een reactie ingediend.
Bij brief van 13 oktober 2003 heeft [wederpartij sub 2] een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door H. Dijkstra, ambtenaar der gemeente, en [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. H.J.P. Robers, advocaat te Hengelo, zijn verschenen. Voorts is namens Natuur en Milieu Overijssel het woord gevoerd door ing. N.A. Bronsgeest. Namens [wederpartij sub 1] is het woord gevoerd door mr. F.F. Scheffer.
2.1. Appellanten betogen in de eerste plaats dat de rechtbank [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] ten onrechte heeft aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Dat betoog faalt.
Vast staat dat [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] voor de ontsluiting van hun percelen zijn aangewezen op de Ericaweg. Aannemelijk is dat de aanleg van de ontsluitingsweg leidt tot een intensiever gebruik van de Ericaweg, nu eerstgenoemde weg hierop aansluit. Het belang van [wederpartij sub 1] en van [wederpartij sub 2] is derhalve rechtstreeks betrokken bij het besluit waarbij aanlegvergunning is verleend voor een ontsluitingsweg.
2.2. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank het beroep van (partijen) niet-ontvankelijk had behoren te verklaren omdat zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit in eerste aanleg van 4 juni 2002. Dat betoog slaagt.
Vast staat dat [partijen] om die reden niet-ontvankelijk zijn in hun beroep. De rechtbank heeft dit in haar uitspraak op goede gronden overwogen. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten dit oordeel in het dictum van die aangevallen uitspraak op te nemen.
2.3. Op de plankaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Holterweg”, gelezen in samenhang met de daarbij behorende legenda, is het perceel deels bestemd voor “bos en recreatieterrein, met bebouwing, klasse A, landhuizen, vrijstaand” en deels bestemd voor “bos en recreatieterrein, zonder bebouwing”.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor bos en recreatieterrein zonder bebouwing aangewezen gronden bestemd voor natuur- en landschapsbehoud ten dienste van recreatieve doeleinden, waarop uitsluitend kleine gebouwtjes mogen worden opgericht, welke nodig zijn voor het behoud en het beheer van de landschappelijke waarde der gronden en met dien verstande, dat de bouw van bedoelde gebouwtjes zo zal plaatshebben, dat daardoor geen afbreuk zal worden gedaan aan de landschappelijke waarde der gronden.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd, eventueel onder het stellen van nadere eisen omtrent situatie, vrijstelling te verlenen van het onder lid 1 bepaalde, en ter plaatse waar middels een nevenaanduiding op de kaart de bouw van woningen (klasse A en B) is toegestaan, op het bijbehorende terrein de bouw van bijgebouwen toe te staan, uitsluitend ten dienste van de bewoners van deze woningen en overigens met in achtneming van de onder deze klassen voorgeschreven bebouwingseisen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften is het verboden om zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) of in afwijking van de bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden, binnen het plangebied wegen, paden, vijvers, sloten en dergelijke werken aan te leggen of uit te voeren. Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de planvoorschriften mag alleen en moet voor binnen het plangebied uit te voeren werken als bedoeld in lid 1 aanlegvergunning worden verleend, indien het werk niet in strijd zal zijn met of kan worden ingepast in de voor de desbetreffende grond vastgestelde bestemmingen, één en ander met in achtneming van de voorwaarden dat de voorgenomen werken strekken ter verwezenlijking van de bestemming of van doeleinden van algemeen belang en de mogelijkheid tot uitvoering van andere ter verwezenlijking van het plan noodzakelijke werken in voldoende mate verzekerd blijft.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 26, tweede lid, van de planvoorschriften geen ruimte biedt om binnen de bestemming “bos en recreatieterrein zonder bebouwing” de aanleg van de onderhavige ontsluitingsweg te verwezenlijken. Dat betoog slaagt.
De doorlopende arcering op de plankaart en de term “nevenaanduiding” in artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften bieden voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen sprake is van twee afzonderlijke bestemmingen “bos en recreatieterrein, met bebouwing, klasse A, landhuizen, vrijstaand” en “bos en recreatieterrein, zonder bebouwing”, maar dat het perceel van [appellant sub 2] is voorzien van de bestemming “Bos- en recreatieterrein” met gedeeltelijk, voorzover het perceel is gelegen binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsoppervlak, de nevenaanduiding “met bebouwing” en voor het overige deel de nadere aanduiding “zonder bebouwing”. Appellanten hebben er terecht op gewezen dat deze uitleg ook volgt uit de toelichting op het bestemmingsplan, waarin is gesteld dat de bestemmingsregelingen zijn gebaseerd op een integraal opgelegde bestemming in “Bos en recreatieterrein” met nevenaanduidingen met betrekking tot de toelaatbaarheid van bebouwing. Nu de plankaart en planvoorschriften niet geheel eenduidig zijn voor het antwoord op de vraag of het perceel één dan wel twee bestemmingen kent, kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de toelichting op het bestemmingsplan daarbij worden betrokken.
Met appellanten is de Afdeling voorts van oordeel dat de aanleg van een ontsluitingsweg ten dienste van de op het perceel te bouwen woningen over het gedeelte van het perceel dat is gelegen buiten het op de plankaart aangegeven bebouwingsoppervlak niet in strijd is met de bestemming “Bos en recreatieterrein”, met nevenaanduiding “zonder bebouwing”. Een andersluidend oordeel zou er toe leiden dat de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden niet uitvoerbaar zouden zijn. Uit de plankaart blijkt immers dat meer bebouwingsoppervlakken niet direct aan de openbare weg zijn gelegen, zodat ontsluiting van de percelen waarop gebouwd kan worden dan niet mogelijk zou zijn.
2.5. Anders dan [wederpartij sub 1] menen, kan niet worden staande gehouden dat slechts op de op de plankaart ingetekende kadastrale percelen waarop bebouwing is toegestaan, een ontsluitingsweg mag worden aangelegd ten dienste van die bebouwing. De plankaart noch de planvoorschriften bieden aanknopingspunten voor het oordeel dat de op de plankaart weergegeven kadastrale percelen bepalend zijn voor de toetsing aan het bestemmingsplan.
2.6. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de in geding zijnde ontsluitingsweg, voor zover deze is gelegen buiten het bebouwingsoppervlak, strekt ter verwezenlijking van de op een deel van het perceel toegestane bebouwingsmogelijkheid en dat de mogelijkheid tot uitvoering van andere ter verwezenlijking van het plan noodzakelijke werken in voldoende mate verzekerd blijft. Ingevolge artikel 44 van de WRO moest de aanlegvergunning derhalve worden verleend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.2 is overwogen, het beroep van [partijen] alsnog niet-ontvankelijk verklaren en het beroep van de overige appellanten alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Nu de beslissing op bezwaar rechtmatig wordt geoordeeld zijn er geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
2.9. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellant sub 2 wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. verklaart het door [partijen] bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
III. verklaart de door de overige appellanten bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van de hoger beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 175,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. M.G.J. Parkins-de Vin , Leden, in tegenwoordigheid van
mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004