ECLI:NL:RVS:2004:AO6557

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307130/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van revisievergunning voor veehouderij in Boxtel wegens onzorgvuldige voorbereiding

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 maart 2004 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel. Het college had op 16 september 2003 een revisievergunning verleend voor een veehouderij op percelen in Boxtel, gelegen in een landelijke omgeving. Appellant, een inwoner van Boxtel, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat hij bezwaren had tegen de geluidhinder die de veehouderij zou veroorzaken. Tijdens de zitting op 26 februari 2004 zijn zowel de vertegenwoordigers van de gemeente als de vergunninghoudster gehoord. De Raad van State oordeelde dat het college bij de beoordeling van de geluidhinder de omgeving ten onrechte als rustige woonwijk had aangemerkt, terwijl deze in werkelijkheid een landelijke omgeving is. De Raad stelde vast dat de vergunning was verleend zonder voldoende onderzoek naar het ter plaatse heersende geluidsniveau, wat in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor was niet duidelijk of de gestelde geluidgrenswaarden adequaat waren. De Raad van State verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel. Tevens werd de gemeente Boxtel veroordeeld in de proceskosten van de appellant en moest het griffierecht worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en het naleven van milieuwetgeving.

Uitspraak

200307130/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Boxtel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op de percelen [locatie] te Boxtel, kadastraal bekend gemeente Boxtel, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 19 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door F. Kabbouti en ing. R.J.A.M. van Wersch, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, gehoord.
Appellant is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 1.356 guste en dragende zeugen, 400 kraamzeugen, 10 opfokzeugen, 3 beren, 1.338 gespeende biggen, 90 melkkoeien, 142 stuks jongvee en 18 stuks overig vee (zoogkoeien).
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.1. Appellant heeft bezwaren aangevoerd die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Hij stelt dat verweerder de omgeving ten onrechte als rustige woonwijk met weinig verkeer in plaats van als een landelijke omgeving heeft aangemerkt.
2.2.2. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting erkent verweerder dat de onderhavige inrichting in een landelijke omgeving is gelegen, maar vanwege de nabijheid van een drukke weg en een spoorlijn heeft hij het referentieniveau van het omgevingsgeluid op 45 dB(A) geschat en beoogd hierbij aan te sluiten.
2.2.3. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Onbestreden staat vast dat in het onderhavige geval sprake is van een landelijke omgeving als bedoeld in de Handreiking. Voor een dergelijke omgeving gelden ingevolge de Handreiking richtwaarden van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In afwijking van deze richtwaarden heeft verweerder hogere geluidgrenswaarden, te weten ten hoogste 45, 39 en 35 gedurende de respectievelijke perioden, gesteld en zich daarbij gebaseerd op het door hem geschatte ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Naar het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft verweerder verder geen onderzoek verricht. Derhalve is niet duidelijk of de gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau daadwerkelijk aansluiten bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient reeds hierom te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel van 16 september 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxtel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Boxtel te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Boxtel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004.
373.