200304781/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Bij besluit van 15 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) een aanvraag van appellant om hem een velvergunning te verlenen afgewezen. Bij besluit van 13 juni 2002 heeft het college, met intrekking van een bij besluit van 23 november 2001 reeds opgelegde last onder dwangsom, hem onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de daarbij genoemde maatregelen te nemen, zodat de boom nabij zijn oprit afdoende beschermd wordt en kan overleven.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft het college de tegen die besluiten door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2003, verzonden op 9 juli 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.J. Sanders en J.J. van Strien, beiden ambtenaar van de gemeente Oosterhout, zijn verschenen.
Ten aanzien van de velvergunning
2.1. Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Oosterhout (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of de doen vellen.
Ingevolge artikel 4.5.4a, eerste lid, van de APV kan het college de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en/of dorpsschoon;
2.2. Appellant voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de velvergunning voor de in het geding zijnde beuk niet had kunnen worden geweigerd op grond van cultuurhistorische waarde en waarden van stadsschoon. Daartoe voert hij aan dat het enkele feit dat de beuk in een historische tuin zou hebben gestaan onvoldoende is om deze boom vanuit cultuurhistorisch perspectief waardevol te achten, dat de Bouwlingstraat niet in de historische groenkern ligt en dat de boom geen deel uitmaakt van een rij bomen in de Bouwlingstraat. Appellant betoogt voorts dat, nu de beuk niet bijzonder is en geen van de aan het besluit van 26 november 2002 ten grondslag liggende waarden vertegenwoordigt, het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een weigering van de vergunning.
2.2.1. Het college heeft aan haar weigering een velvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat de beuk onderdeel uitmaakt van het groen in de omgeving en samen met andere grote rode beuken die nog steeds aanwezig zijn, onderdeel is geweest van een tuin die vroeger veel groter was, en gelet op die samenhang vanuit cultuurhistorisch perspectief waardevol is. De Bouwlingstraat maakt deel uit van de historische groenkern (stadspark) van Oosterhout - hetgeen ook is aangegeven op de kaart bij de “Groenvisie op het Centrum van Oosterhout” uit 2000; daarop is het stadspark als “Historisch/riddertuinen” aangeduid. Voorts heeft het college aan de weigering ten grondslag gelegd dat de beuk, samen met andere bomen beeldbepalend is voor het desbetreffende gedeelte van de Bouwlingstraat. Daarbij is gewezen op het gemeentelijk beleidsplan “Visie openbare ruimte; herinrichting centrum Oosterhout” waarin staat te lezen dat de Bouwlingstraat deel uitmaakt van een omvangrijk groen gebied, het Slotpark, direct grenzend aan de binnenstad. Ook vormt de beuk volgens het college, ook al staat deze niet precies in lijn met de overige beuken in de straat, in ruimtelijk opzicht één geheel met die beuken en is de beuk waardevol voor het aanzien van de straat, waarbij mede de omvang en de soort boom (langzaam groeiend, duurzaam) een rol spelen.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat – gelet op de ruimte die het college bij de beoordeling van de vraag of sprake is van waarden als bedoeld in artikel 4.5.4a, eerste lid, van de APV toekomt - het college zich niet op voormelde gronden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beuk van cultuurhistorische waarde en samen met de andere beuken in de straat beeldbepalend is. De rechtbank is terecht ook tot die slotsom gekomen.
Gelet hierop faalt het betoog dat het college bij de afweging van de belangen een velvergunning had dienen te verlenen omdat de beuk niet bijzonder is.
2.3. Het betoog van appellant, dat de rechtbank heeft miskend dat financiële compensatie in de belangenafweging betrokken behoorde te worden, nu het doel van het velvergunningenstelsel - het beschermen van het groen in de stad - ook gediend kan worden door financiële compensatie, kan niet slagen. Het velverbod van artikel 4.5.4a, eerste lid, van de APV dient niet slechts het belang van de van het groen in Oosterhout in het algemeen, maar het belang van specifieke in die bepaling genoemde waarden. Aan het belang van de cultuurhistorische waarde en de waarde van stadsschoon die de boom vertegenwoordigt, kan een financiële compensatie niet tegemoet komen.
2.4. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, omdat voor het vellen van de beuken op het Bouwlingplein, die op de lijst van monumentale bomen stonden en die in het ontwerp bestemmingsplan als bijzonder beschermenswaardig zijn aangeduid, wel vergunning is verleend. Tegenover het grotere belang dat het college hecht aan het bouwen van woningen op het Bouwlingplein staat volgens appellant de grotere waarde van de bomen op het plein, zodat de afweging gelijk is aan de afweging met betrekking tot de in het geschil zijnde beuk.
2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat om redenen van volkshuisvesting en stedebouwkundige ontwikkeling de herontwikkeling van het Bouwlingplein noodzakelijk is en dat bij het ontwikkelen van die plannen het belang van de groenvoorziening zwaar heeft meegewogen, maar dat niet was te voorkomen dat een aantal beuken moest worden geveld. De rechtbank heeft dan ook onder verwijzing naar dit standpunt terecht overwogen dat terzake van de velvergunning voor de bomen op dat plein in de afweging geheel andere belangen een rol speelden.
2.5. Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen. Hetgeen appellant daartegen aanvoert is niet meer dan een herhaling van reeds aangevoerde standpunten en leidt niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van de bestuursdwang
2.6. Ingevolge artikel 4.5.1, tweede lid, van de APV wordt onder vellen mede verstaan het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van de houtopstand tot gevolg kunnen hebben.
2.7. De rechtbank heeft – in hoger beroep onbestreden - overwogen dat voldoende vaststaat dat appellant door het aanbrengen van een aanzienlijke hoeveelheid grond en bestrating op het wortelpakket, alsmede het met zand inkapselen van de stam van de beuk tot enkele tientallen centimeters hoogte, handelingen heeft verricht die de dood van de houtopstand ten gevolge zullen hebben zonder dat daarvoor een velvergunning is verleend. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college bevoegd is handhavend op te treden.
2.8. Appellant betoogt allereerst dat aan hem een velvergunning had moeten worden verleend. Gelet op het vorenoverwogene kan dit betoog niet slagen. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de aanschrijving tot bestuursdwang niet noodzakelijk was, omdat de maatregelen die hij zelf had genomen voldoende waren. Dit betoog slaagt evenmin. Appellant stelt weliswaar de grond rond de wortel te hebben vervangen door bomenzand, maar blijkens het rapport van het onderzoek dat in opdracht van appellant door Pius Floris is uitgevoerd, is het tevens noodzakelijk de ophoging en bestrating voor het linker deel van de garage van appellant geheel te verwijderen, dient de verharde en opgehoogde groeiruimte voor de rechter garagedeur opnieuw ingericht te worden en is het voorts aangewezen voorzieningen ter instandhouding van de bodemgasuitwisseling te treffen om de negatieve effecten van de grondophoging te verminderen. Gesteld noch gebleken is dat appellant al deze maatregelen heeft getroffen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat aannemelijk is dat de door appellant getroffen maatregelen ontoereikend waren om verdere schade aan de beuk te voorkomen.
2.9. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de aanschrijving tot bestuursdwang in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat de waarde van de boom niet in verhouding staat tot de kosten van de getroffen maatregelen, faalt evenzeer. De nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Het besluit dient het belang van de waarden van stadsschoon en cultuurhistorische waarde. Het met het besluit te dienen doel is niet zonder meer in financiële zin gelijk te stellen aan de boomwaarde. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de berekening volgens de methode ‘Raad’ niet is bedoeld als toetsingsgrond bij het bepalen van de evenredigheid van de bestuursdwang en heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gevolgen van het besluit niet in verhouding staan tot de daarmee te dienen doelen.
Daaraan kan niet afdoen het betoog van appellant dat blijkens voormeld rapport van Pius Floris de levensverwachting van de beuk op langere termijn, ook na het treffen van maatregelen, beperkt is. Blijkens dat rapport is de conditie van de boom redelijk en leiden de daarin aanbevolen maatregelen tot verbetering van de groeiplaats. Niet is gebleken dat de levensverwachting van de beuk zodanig gering is dat om die reden de gevolgen van het besluit niet in verhouding staan tot het daarmee te dienen doel.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004