ECLI:NL:RVS:2004:AO6561

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304879/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunning voor kappen van houtopstand in Breda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van AM Wonen B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin een vergunning voor het kappen van bomen door het college van burgemeester en wethouders van Breda werd verleend. Het college had op 21 december 2001 een vergunning verleend op basis van de Bomenverordening Breda 1994, maar na bezwaren van omwonenden werd een deel van de vergunning op 12 juli 2002 ingetrokken. De rechtbank verklaarde het beroep van AM Wonen B.V. op 10 juni 2003 ongegrond, waarna het hoger beroep volgde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 februari 2004 behandeld. De appellante betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bomen ecologisch en dendrologisch waardevol zijn en dat de rechtbank het standpunt van het college over de historische waarde van de bomen had gevolgd. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de bomen als beeldbepalend konden worden aangemerkt en dat er geen bewijs was dat de bomen een acute bedreiging voor de openbare veiligheid vormden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200304879/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
“AM Wonen B.V.”, gevestigd te Nieuwegein,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 juni 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (hierna: het college) op grond van de Bomenverordening Breda 1994 een vergunning verleend voor het kappen van houtopstand.
Bij besluit van 12 juli 2002 heeft het college de daartegen door omwonenden gemaakte bezwaren deels gegrond verklaard en een kapvergunning voor een zevental bomen alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 10 juni 2003, verzonden op 12 juni 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door M.J. van Leeuwen, ambtenaar van de gemeente Breda, zijn verschenen. Voorts zijn als belanghebbenden verschenen [partijen].
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening 1994 is het zonder vergunning van het college verboden een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 5 kan het college de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen onder meer in het belang van:
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stadsschoon;
- de boomwaarde.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de populieren waarvoor de kapvergunning bij de bestreden beslissing op bezwaar alsnog is geweigerd, in ecologisch en dendrologisch opzicht waardevol zijn. Zij stelt de waarde van deze bomen uitdrukkelijk te hebben betwist. Verder meent zij dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college dat de bomen vanuit historisch perspectief beeldbepalend zijn voor de stad Breda, heeft gevolgd en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de resterende levensduur van de bomen geen doorslaggevende rol kan spelen bij beantwoording van de vraag of het college de kapvergunning in redelijkheid had mogen weigeren, nu is gesteld noch gebleken dat de populieren een ernstige en acute bedreiging vormen voor de openbare veiligheid of vanwege hun slechte gezondheid binnen afzienbare termijn zullen moeten verdwijnen. Appellante heeft in dat verband aangevoerd dat de kans dat de bomen binnen afzienbare termijn zullen omvallen juist groot is.
2.2.1. De Afdeling stelt vast dat appellante en het college ten overstaan van de rechtbank beiden het standpunt hebben ingenomen dat de populieren behoren tot de soort Populus simonii ‘Fastigiata’, maar dat alleen appellante daarbij van mening is dat dit niet wegneemt dat de bomen niet tot een bijzondere soort behoren. Blijkens het door het college overgelegde rapport van 1 februari 2002 van het aan de Technische Universiteit Wageningen verbonden Research Instituut voor de Groene Ruimte Alterra b.v. te Wageningen (hierna: Alterra), welk instituut in maart 2003 ook aan appellante heeft gerapporteerd dat het gaat om de ‘Fastigiata’, zijn bomen van deze soort in Nederland relatief zeldzaam. Verwezen wordt in dit stuk naar de vermelding van de soort als zeer zeldzaam in “Nederlandse Dendrologie” van dr. B.K. Boom. De conclusie dat sprake is van een groep zeldzame bomen was derhalve gerechtvaardigd. Dat de rechtbank ten onrechte uit het feit dat appellante had gesteld dat de bomen tot de ‘Fastigiata’ behoren, heeft geconcludeerd dat zij de zeldzaamheid van de soort erkende, doet daaraan niet af. Uit de door appellante overgelegde stukken komt niet naar voren dat de soort een in Nederland algemeen voorkomende betreft.
2.2.2. De rechtbank heeft vervolgens terecht overwogen dat het college de bomen als beeldbepalend heeft kunnen aanmerken. Blijkens de bestreden beslissing liggen daaraan diverse adviezen ten grondslag waaronder dat van de ecologen van de dienst Stadsbeheer waaruit naar voren komt dat de bomen door hun verschijningsvorm en als oud element bij de oudere huizen in de straat van landschappelijke waarde zijn. Niet valt in te zien dat het college voornoemd advies niet heeft kunnen volgen. Het betoog van appellante dat de bomen vanwege hun leeftijd uit historisch oogpunt niet van belang zouden kunnen zijn, is haar eigen mening die niet nader is onderbouwd. Ook overigens is niet gebleken dat voornoemd advies ondeugdelijk is.
2.2.3. Met betrekking tot de levensduur van de bomengroep heeft de rechtbank ten slotte met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat de populieren een ernstige en acute bedreiging vormen van de openbare veiligheid of vanwege hun slechte gezondheid binnen korte termijn zullen moeten verdwijnen. Uit de adviezen van de ecologen en de groentechnische medewerker van de dienst Stadsbeheer, waarbij ook wordt verwezen naar het onderzoek van de Nationale Bomenbank b.v. te Bleskensgraaf van 31 mei 2001, alsmede uit het rapport van Alterra van 1 februari 2002, komt naar voren dat de bomen vitaal en gezond zijn, zij het dat daarbij wordt opgemerkt dat het zich daarin bevindende dode hout uit oogpunt van veiligheid dient te worden verwijderd. Het wortelonderzoek heeft geen gebreken aangetoond. De stabiliteit is als voldoende aangemerkt en kan met enkele beheersmaatregelen nog worden verbeterd. De levensverwachting is op enkele tientallen jaren geschat. Dat de Bomenbank daarbij nog van een andere populierensoort is uitgegaan, maakt dat niet anders. Dat de door appellante geconsulteerde boomkweker M.J.M. van den Oever in diens schrijven van 23 april 2003 schat dat, gezien de staat van onderhoud waarin de bomen zich bevinden – hij wijst op het in de bomen aanwezige dode hout, de daarin aangetroffen snoeiwonden en de scheefstand –, de levensverwachting niet veel langer dan vijf jaar kan zijn, brengt de Afdeling niet tot de overtuiging dat de adviezen waarop het college is afgegaan een onoordeelkundige opvatting omtrent de levensduur bij goed onderhoud zouden inhouden. Het college heeft deze derhalve kunnen volgen.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004
47-362.