200304920/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 30 september 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd appellante voor haar voertuig met kenteken […] ontheffing te verlenen van het verbod in de binnenstad van Amsterdam te rijden met een voertuig zwaarder dan 7,5 ton.
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 september 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brief van 9 februari 2004 heeft appellante een nader stuk ingediend. Dit is aan het dagelijks bestuur toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] van appellante, en mr. H.J. Kastein, rechtsbijstandverlener, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. Fidom en D.A. Kattouw, beiden werkzaam bij het dagelijks bestuur, zijn verschenen.
2.1. Met betrekking tot de binnenstad van Amsterdam voert het gemeentebestuur een beleid, dat er in het algemeen op is gericht de (verkeers)veiligheid en leefbaarheid aldaar te verbeteren. In het kader van die doelstelling wenst het gemeentebestuur met betrekking tot de stadsdistributie het zware vrachtverkeer in de binnenstad, met uitzondering van de hoofdwegen, te beperken. Daarbij geldt dat de binnenstad wel bereikbaar moet zijn voor noodzakelijk verkeer. Mede ter ondersteuning van het stadsdistributiebeleid heeft het college van burgemeester en wethouders bij verkeersbesluit van 7 augustus 1996, zoals aangevuld bij besluit van 25 september 1996, het daarin nader omschreven gebied van de binnenstad aangewezen als zone, houdende een geslotenverklaring voor voertuigen en samenstellen van voertuigen waarvan de totaalmassa hoger is dan 7,5 ton.
Sinds 1 oktober 1998 is het beleid aangescherpt en worden terzake van ontheffingen van de geslotenverklaring de criteria gehanteerd dat het desbetreffende voertuig niet langer is dan 9 meter (waarbij het een wielbasis van maximaal 5,5 meter heeft), dat het voldoet aan de Euro-2 norm wat betreft beperking van schadelijke uitlaatgassen en dat de beladingsgraad tenminste 80% is. Een ontheffing wordt verleend voor de gehele zone en niet voor specifieke gedeelten daarvan.
Voor voertuigen die niet voldeden aan de Euro-2 norm is tot 1 oktober 2002 een overgangsregeling getroffen. Deze voertuigen kregen alsnog een ontheffing als deze economisch nog niet waren afgeschreven. Na deze overgangsperiode van ongeveer vier jaar worden er geen ontheffingen meer verleend voor voertuigen die geen Euro-2 motor hebben.
2.2. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur heeft kunnen weigeren om appellante voor het voertuig met
kenteken […] ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, omdat die vrachtwagen niet aan de Euro-2 norm voldoet.
2.3. Appellante heeft betoogd – kort samengevat – dat het beleid niet zorgvuldig tot stand is gekomen en onredelijk is voor het gebruik van verhuiswagens in de binnenstad. Volgens appellante is er in het beleid ten onrechte geen uitzondering gemaakt voor verhuiswagens, nu deze minder kilometers maken dan andere vrachtwagens, en derhalve een langere afschrijvingsduur hebben. Zij wijst voorts op het feit dat de inzet van twee kleine vrachtwagens tot meer vervoersbewegingen leidt dan de inzet van één grote vrachtwagen, hetgeen in strijd is met het beoogde doel van het beleid.
2.3.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 19 september 2001 in zaak no. 200101160/1 (aangehecht) heeft overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat het gemeentebestuur niet in redelijkheid tot het vaststellen van zijn beleid heeft kunnen komen. Voor dat oordeel is ook geen aanleiding waar het de wijziging van het ontheffingenbeleid betreft, in die zin dat per 1 oktober 2002 geen ontheffing meer wordt verleend voor vrachtwagens die niet voldoen aan de Euro-2 norm. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het dagelijks bestuur een overgangsperiode heeft getroffen van vier jaar, in welke periode vrachtwagens die niet aan de Euro-2 norm voldeden en nog niet economisch waren afgeschreven nog een ontheffing konden krijgen. In het licht van de doelstellingen van het beleid en het daarover gevoerde overleg waarbij ook organisaties van vervoerders betrokken zijn geweest, vermag de Afdeling voorts niet in te zien dat het dagelijks bestuur in redelijkheid een uitzondering had moeten maken voor (grote) verhuiswagens. De Afdeling laat daarbij nog buiten beschouwing dat het verbod in de binnenstad van Amsterdam te rijden met een voertuig zwaarder dan 7,5 ton slechts geldt voor een beperkt gebied van Amsterdam.
2.4. Volgens appellante heeft de voorzieningenrechter voorts ten onrechte overwogen dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die voor het dagelijks bestuur aanleiding hadden moeten zijn om van hun beleid af te wijken en ontheffing te verlenen. Appellante wijst hiervoor op de kleine omvang van het bedrijf, waardoor het financieel niet mogelijk is om een nieuwe vrachtwagen aan te schaffen dan wel investeringen te doen om de betrokken vrachtwagen aan te passen aan de Euro-2 norm. De betrokken vrachtwagen is in 1991 aangeschaft en dus nog niet afgeschreven. De dagontheffingen zijn volgens appellante geen werkbare oplossing, nu deze vijf werkdagen van te voren dienen te worden aangevraagd. Appellante verwacht dat het dagelijks bestuur in het licht van het beleid slechts sporadisch bereid is een dagontheffing te verlenen, zodat appellante hierdoor veel omzet zal mislopen. Er is aldus appellante dan ook sprake van onevenredig nadeel.
2.4.1. Evenals de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat hetgeen appellante heeft aangevoerd niet zodanig bijzonder is, dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan het per 1 oktober 2002 bij het ontheffingenbeleid gehanteerde criterium dat de betrokken vrachtwagen dient te voldoen aan de Euro-2 norm. Dat de in 1991 aangeschafte vrachtwagen nog niet is afgeschreven en appellante als klein bedrijf, minder financiële middelen heeft dan een groot bedrijf om dit verlies op te vangen, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. De in het geding zijnde regeling treft een veelheid van bedrijven op gelijke wijze. De omstandigheid dat appellante in 1998 de vrachtwagen heeft aangepast aan de Euro-1 norm, leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Al bij de ontheffingverlening van 1996 is immers expliciet aangegeven dat er vanaf 1998 strengere eisen zouden gaan gelden voor de vrachtwagens. Appellante was dan ook tijdig op de hoogte hiervan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellante ingevolge de overgangsregeling alsnog een ontheffing heeft gekregen voor de periode 1998-2002.
2.5. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij anders wordt behandeld dan twee andere verhuisbedrijven die wel een langlopende ontheffing hebben gekregen.
2.5.1. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur desgevraagd verklaard dat de door appellante genoemde verhuisbedrijven een ontheffing hebben gekregen, omdat die bedrijven hetzij al een vrachtwagen hadden aangeschaft die wel voldoet aan de Euro-2 norm en in afwachting waren van aflevering daarvan, hetzij een concreet voornemen hadden een nieuwe vrachtwagen aan te schaffen. Bij appellante is daarvan geen sprake. Appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het dagelijks bestuur, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de weigering van de gevraagde ontheffing bij de beslissing op bezwaar te handhaven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004