200308910/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Bizzy Beesel", gevestigd te Reuver,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 8 juli 2003, kenmerk 2003/26144, heeft verweerder onder toepassing van artikel 43, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming (verder: Wbb) aan appellante een onderzoeksbevel opgelegd, zoals nader weergegeven onder punt 13 van het besluit.
Bij besluit van 2 december 2003, kenmerk 2003/50328, heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.C. Kooijman, advocaat te Den Bosch, en J.A.C. Krebeks, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M. Stienstra en mr. N.M.J. Jansen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft voor een periode van 10 dagen in verband met festiviteiten ter gelegenheid van de heropening van een vernieuwde rijksweg een mobiele ijsbaan gehuurd en deze voor algemeen gebruik ter beschikking gesteld aan de inwoners van Reuver. Als gevolg van vandalisme door derden is koelmiddel, met name bestaand uit ethyleenglycol, uit een kraan bij de ijsbaan gelekt en in de bodem terechtgekomen. In het besluit van 8 juli 2003 heeft verweerder appellante bevolen een nader onderzoek te verrichten naar de omvang van de verontreiniging van het grondwater.
2.2. Appellante voert aan dat voor de onderhavige mobiele ijsbaan geen vergunningplicht op grond van de Wet milieubeheer bestond. Zij stelt dat verweerder daarom ten onrechte een beroep op die wet heeft gedaan om de bodemverontreiniging aan haar toe te rekenen.
2.2.1. Verweerder voert aan dat hij enkel ter toelichting naar de Wet milieubeheer heeft verwezen.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het betreffende besluit op artikel 43, derde lid, aanhef en onder a, van de Wbb wordt gebaseerd en niet op de Wet milieubeheer. De als toelichting bedoelde verwijzing van verweerder naar de Wet milieubeheer in de considerans van het besluit van 8 juli 2003 doet hieraan niet af. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.3. Appellante voert aan dat zij door het ter beschikking stellen van de ijsbaan geen handeling heeft verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb en daarom niet de zorgplicht van artikel 13 van deze wet heeft overschreden.
2.3.1. Verweerder voert aan dat het besluit niet op artikel 13 maar op artikel 43 Wbb is gebaseerd. De zorgplicht kan hier, volgens hem, dan ook niet meer dan een illustratieve rol spelen.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat handelingen zoals bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb niet zondermeer gelijk gesteld kunnen worden met het handelen zoals bedoeld in artikel 43 van deze wet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er in het onderhavige geval sprake is van een onderzoeksgeval in de zin van artikel 43 Wbb. De vraag daargelaten of er sprake is van een schending van de zorgplicht van artikel 13 Wbb heeft verweerder het onderhavige besluit dan ook op goede gronden op artikel 43 Wbb gebaseerd. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen.
2.4. Appellante betoogt dat het bevel tot het verrichten van nader onderzoek niet aan haar kan worden opgelegd, omdat zij geen veroorzaker is van de verontreiniging. Het ontstaan van de verontreiniging behoort niet tot het normale bedrijfsproces van de installatie en is het gevolg van het onrechtmatig handelen van derden. Verder betoogt zij dat verweerder het bevel niet in redelijkheid heeft kunnen opleggen omdat haar niet gevraagd kon worden meer te doen ter voorkoming van een eventuele verontreiniging van de bodem dan zij heeft gedaan. In dit verband wijst zij er op dat de ijsbaan niet op een commerciële basis werd geëxploiteerd. Tevens voert appellante aan dat niet zij, maar de verhuurder van de mobiele ijsbaan had moeten worden aangeschreven. Alleen de verhuurder had naar haar mening door het treffen van technische maatregelen de lekkage kunnen voorkomen.
2.4.1. Verweerder voert aan dat de vraag of maatregelen zijn genomen om de verontreiniging te voorkomen dan wel tegen te gaan niet relevant is. Volgens verweerder is het enkele ontstaan van de verontreiniging voldoende om de plicht tot stand te brengen daar iets aan te doen. Verder stelt verweerder dat het voor een rechtmatige toepassing van het bevel niet noodzakelijk is dat iedere mogelijke veroorzaker wordt aangeschreven.
2.4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 43, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming kunnen, voor zover hier van belang, gedeputeerde staten degene door wiens handelen een onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging is veroorzaakt bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten.
Bepalend voor de vraag of verweerder aan appellante een onderzoeksbevel in de zin van art. 43, derde lid, aanhef en onder a van de Wet bodembescherming kon opleggen, is of appellante kan worden beschouwd als degene door wier handelen het onderzoeksgeval is veroorzaakt. Hierbij is het van belang of appellante op het moment waarop de verontreiniging ontstond een dusdanige invloed op de gang van zaken met betrekking tot de ijsbaan had dat zij geacht mag worden het rechtens en feitelijk in haar macht te hebben gehad het ontstaan van een eventuele bodemverontreiniging te voorkomen dan wel een bestaand proces van verontreiniging te beëindigen.
Vast staat dat het onderhavige geval van bodemverontreiniging het gevolg is van vandalisme door derden. Tevens staat vast dat deze verontreiniging is ontstaan op het moment dat appellante de onderhavige ijsbaan exploiteerde, in welk kader zij de zorg op zich had genomen voor het toezicht op de installatie.
De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellante op het moment waarop de verontreiniging ontstond een dusdanige invloed op de gang van zaken met betrekking tot de ijsbaan had dat zij geacht mag worden het rechtens en feitelijk in haar macht te hebben gehad het ontstaan van bodemverontreiniging te voorkomen dan wel een bestaand proces van verontreiniging te beëindigen. De omstandigheid dat zij heeft nagelaten desbetreffende maatregelen te treffen moet, daargelaten de vraag naar de verwijtbaarheid daarvan, voor de toepassing van de Wet bodembescherming daarom worden toegerekend aan appellante. Hieraan doet de stelling van appellante dat de ijsbaan niet op een commerciële basis werd geëxploiteerd niet af. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004