ECLI:NL:RVS:2004:AO6565

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304976/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering toezending milieuvergunningen op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat appellant heeft ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had op 4 juli 2003 geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) ten onrechte een verzoek van appellant om toezending van milieuvergunningen had geweigerd. Het college had dit verzoek gedaan op basis van artikel 7 van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde de beslissing van het college, voor zover deze betrekking had op de vergunningen genoemd in artikel 19.1 van de Wet milieubeheer (Wm).

Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld. De zaak is ter zitting behandeld op 23 februari 2004, waar appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en het college vertegenwoordigd was door een ambtenaar. Tijdens de zitting bleek dat het hoger beroep alleen nog betrekking had op beschikkingen die inmiddels onherroepelijk waren geworden. Dit leidde tot de conclusie dat appellant geen belang meer had bij de beantwoording van de vraag of het college de gevraagde stukken op grond van de WOB had moeten toezenden.

De Raad van State heeft daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 31 maart 2004.

Uitspraak

200304976/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) naar aanleiding van een verzoek van appellant – voorzover hier van belang - op grond van artikel 7 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de WOB) toezending van de (ontwerp)milieuvergunningen van voor medio december 2000, de bij de (ontwerp)milieuvergunningen behorende aanvragen en de gelijktijdige met voornoemde vergunningen gepubliceerde besluiten in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (gedeeltelijk) geweigerd.
Bij besluit van 24 juli 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar, voorzover het de verleende vergunningen welke worden genoemd in artikel 19.1 van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) betreft, vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.E.T. van Oostveen, gemachtigde, werkzaam bij de Utrechtse Juristen Groep te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.F.C.M. Ariaens, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting is gebleken dat het hoger beroep alleen nog betrekking heeft op beschikkingen als bedoeld in artikel 13.1 van de Wm die inmiddels onherroepelijk zijn geworden. Deze beschikkingen vallen onder het regime van artikel 19.1 van de Wm. Op grond van deze bepaling verstrekt het bestuursorgaan tegen vergoeding van ten hoogste de kosten een exemplaar van de beschikkingen en voorzover mogelijk van de stukken die in verband met de totstandkoming daarvan overeenkomstig de Wm dan wel afdeling 3.5 of artikel 3:44 of 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage dienden te worden gelegd. Dit leidt tot de conclusie dat appellant geen belang meer heeft bij de beantwoording van de vraag of het college de door appellant gevraagde stukken op grond van de WOB aan appellant had moeten toezenden. Het hoger beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004
91-421.