200401555/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 20 januari 2004, verzonden op 22 januari 2004, kenmerk BA/2003/3587, heeft verweerder beslist bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen ter zake van het in werking hebben van drie niet-vergunde productielijnen van hekwerken in de voormalige constructiehal op het perceel [locatie] te [plaats]. Tevens heeft verweerder bij bovengenoemd besluit aan verzoeker een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 40.000,- per geconstateerde overtreding vanwege het verrichten van werkzaamheden buiten de vergunde werktijden om. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 200.000,-.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 17 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 maart 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. B.J.Th. Bouma en mr. M. Bekooy, beiden advocaat te Enschede, en ing. F.J.M. Swartjes en ing. A. van den Berg, beiden gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A.H.M. Klink, K.H.G.B. Meijer en J. Bril, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Verzoekster is van mening dat ondanks de omstandigheid dat het totaal geïnstalleerd motorisch vermogen ongeveer 24 MW bedraagt, de capaciteit die feitelijk kan worden gerealiseerd binnen de inrichting niet meer bedraagt dan ongeveer 9 MW. Slechts met zeer ingrijpende en kostbare voorzieningen, waarvoor een nieuwe vergunning, na de verlening van de huidige aangevraagde revisievergunning, is vereist, kan, volgens verzoekster, een vermogen boven de drempelwaarde van 15 MW worden behaald. Derhalve is niet verweerder maar het college van burgemeester en wethouders van Almelo het bevoegd gezag om een vergunning voor deze inrichting te verlenen en derhalve zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving met betrekking tot de inrichting, aldus verzoekster.
2.1.1. Ingevolge artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, heeft het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van de betrokken wetten voor degene die de inrichting drijft geldende voorschriften.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge categorie 1.3, aanhef en onder a, van bijlage I bij het Besluit, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het betreft inrichtingen waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer.
2.1.2. De Afdeling overweegt dat in categorie 1.3, aanhef en onder a, van bijlage I bij het Besluit niet het capaciteitscriterium maar het vermogenscriterium bepalend is voor de vraag of gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van de inrichting zijn. Aan de uitspraken van de Afdeling waar verzoekster ter zitting op heeft gewezen, komt dan ook geen betekenis toe, aangezien het daarin ging om inrichtingen behorende tot categorie 11.3, aanhef en onder c, sub 20, van het Besluit, waarin het capaciteitscriterium bepalend is voor de vraag of gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van een dergelijke inrichting.
Bij de beoordeling van de vraag of een inrichting voldoet aan het in categorie 1.3, aanhef en onder a, van bijlage I bij het Besluit opgenomen vermogenscriterium, wordt het maximaal gelijktijdig inschakelbaar vermogen in aanmerking genomen. Reserve-vermogen wordt daarbij niet meegerekend.
De Voorzitter stelt mede gezien de aanvraag van 14 mei 1998, behorende bij de revisievergunning van 2 februari 1999, vast dat het totaal geïnstalleerd motorisch vermogen ongeveer 24 MW bedraagt. Dit totale vermogen was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gelijktijdig inschakelbaar, nu blijkens de stukken destijds geen van dit geïnstalleerd vermogen was toe te rekenen aan in reserve staande installaties of voorzieningen, die in geval van uitval dienen ter vervanging van andere installaties en die niet tegelijk met die andere installaties inschakelbaar zijn. De Voorzitter komt, op basis van de aan hem verschafte informatie, tot de conclusie dat het motorisch vermogen de grens van 15 MW overstijgt, zodat verweerder het bevoegd gezag is om een vergunning voor deze inrichting te verlenen en derhalve zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving met betrekking tot de inrichting.
2.2. Verzoekster voert aan dat verweerder ten tijde van bestreden besluit niet bevoegd was tot het treffen van de desbetreffende bestuurlijke handhavingsmiddelen, omdat de productie van hekwerken reeds is vergund in de revisievergunning van 2 februari 1999. Vergunning is verleend voor de productie van bouwstaalmatten en draadproducten. Hekwerken zijn, volgens verzoekster, draadproducten. Voorts betoogt verzoekster dat ook activiteiten na 22.00 uur zijn vergund. Daartoe voert zij aan dat ingevolge geluidvoorschriften 2.1 en 2.2 van de vergunning haar feitelijk de mogelijkheid wordt geboden tot 23.00 uur een bepaald equivalent geluidniveau te hoogte van de beoordelingspunten te produceren.
2.2.1. De Voorzitter stelt ten aanzien van de bevoegdheid tot het in het onderhavige geval toepassen van bestuursdwang vast dat blijkens het besluit van 2 februari 1999 en de daarvan deel uitmakende aanvraag met stukken het in werking hebben van productielijnen voor de fabricage van hekwerken binnen de inrichting niet is vergund. Voorts ziet de Voorzitter onvoldoende aanknopingspunten in de vergunningaanvraag van 14 mei 1998 of anderszins dat hekwerken kunnen worden aangemerkt als een vorm van draadproducten waarop de aanvraag en dientengevolge de vergunning betrekking heeft. Derhalve was de inrichting ten tijde van het bestreden besluit, voorzover dit het in werking hebben van deze productielijnen betreft, niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking, zodat verweerder bevoegd was tot het toepassen van bestuursdwang.
Voorzover het de bevoegdheid van verweerder betreft tot het opleggen van een last onder dwangsom stelt de Voorzitter vast dat niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit binnen de inrichting werkzaamheden werden verricht tot 23.00 uur. In de aanvraag van 14 mei 1998 zijn werktijden aangevraagd van 06.00 uur tot 22.00 uur. Nu deze aanvraag onderdeel uitmaakt van de vergunning is slechts vergund werkzaamheden te verrichten tot 22.00 uur. Verweerder was dan ook, gelet op het vorenstaande, ten tijde van het bestreden besluit bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden buiten de vergunde werktijden.
Op dit punt treft het verzoek geen doel.
2.3. Verzoekster voert aan dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen gebruik heeft kunnen maken, nu de desbetreffende activiteiten binnen afzienbare tijd kunnen worden gelegaliseerd. Daarbij komt dat verweerder in zijn besluit de stelling dat de niet-vergunde activiteiten leiden tot forse overschrijdingen voor de normen opgenomen in de huidige geluidvoorschriften, onvoldoende heeft gemotiveerd. Voorts betoogt verzoekster dat uit de nieuwe vergunningaanvraag van 10 december 2003 en het daarbij behorende akoestisch onderzoek volgt dat het in werking zijn van de productielijnen in hal 3 op de beoordelingspunten een lagere geluidbelasting veroorzaken dan de in 1999 in deze hal vergunde activiteiten. Daarnaast merkt zij op dat het hier slechts één woning betreft waarbij op de gevel de geluidgrenswaarden zouden worden overschreden. Daar staat volgens verzoekster tegenover dat de maatschappelijke en economische belangen van verzoekster in dit geval zwaarder dienen te wegen, nu bij het stilleggen van de productie van hekwerken 50 arbeidsplaatsen verloren zullen gaan.
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet zicht was op vergunningverlening. Tevens veroorzaken de niet-vergunde activiteiten volgens verweerder een geluidbelasting bij de woningen in de omgeving van de inrichting. Deze geluidbelasting leidt tot een forse overschrijding van de in de geluidvoorschriften behorende bij de revisievergunning opgenomen normen. Verweerder heeft geen reden gezien de maatschappelijke en financiële belangen van verzoekster te laten prevaleren boven de belangen van omwonenden. Voorts merkt verweerder op dat de stelling van verzoekster, dat deze bestuurlijke handhavingsmiddelen, met name daar waar dit het toepassen van bestuursdwang betreft, zullen leiden tot het mogelijke verlies van arbeidsplaatsen, dit niet nader door verzoekster is onderbouwd.
2.3.2. De Voorzitter stelt vast dat door de niet-vergunde activiteiten op het terrein van de inrichting geluid wordt veroorzaakt waardoor omwonenden hinder ondervinden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vergunde en niet-vergunde activiteiten samen meer geluid veroorzaken dan de voorgeschreven geluidgrenswaarden mogelijk maken. Dat de geluidbelasting afkomstig van hal 3 vanwege het in werking zijn van de desbetreffende productielijnen op de beoordelingspunten mogelijk lager is dan de geluidbelasting als gevolg van de op 2 februari 1999 in de desbetreffende hal vergunde en inmiddels verplaatste constructiewerkzaamheden doet, wat daar ook van zij, aan het vorenstaande niets af.
Tevens overweegt de Voorzitter dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen ontwerp-besluit strekkende tot het verlenen van een vergunning was genomen; er lag zelfs nog geen door verweerder in behandeling genomen aanvraag om deze vergunning voor. Legalisering van niet-vergunde activiteiten was niet op korte termijn te verwachten.
Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat met name het toepassen van bestuursdwang leidt tot het verlies van arbeidsplaatsen overweegt de Voorzitter dat verzoekster dit niet nader heeft geconcretiseerd. Daarbij wijst de Voorzitter erop dat verzoekster zelf door niet reeds eerder een vergunning aan te vragen voor de desbetreffende productielijnen en de verruimde werktijden het risico heeft genomen dat bestuurlijke handhavingsmiddelen zouden worden toegepast.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, waaronder het belang van de bescherming van het milieu, in redelijkheid kunnen besluiten tot het toepassen van de opgelegde handhavingsmiddelen.
In zoverre treft het verzoek geen doel.
2.4. Voorzover verzoekster betoogt dat, nu legalisering van de niet-vergunde activiteiten niet binnen afzienbare termijn mogelijk is, de begunstigingstermijn van zes weken te kort is, overweegt de Voorzitter dat de begunstigingstermijn er niet op is gericht de mogelijke legalisering van niet-vergunde activiteiten af te wachten, maar ertoe strekt om een termijn te stellen waarbinnen de daadwerkelijke toepassing van de bestuurlijke handhavingsmiddelen kan worden voorkomen.
Het verzoek faalt in zoverre.
2.5. De Voorzitter ziet op grond van het vorenstaande en na afweging van de betrokken belangen geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2004