200305613/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
verweerder.
Bij besluit van 8 juli 2003, kenmerk nr. 02-029, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een dierenpension aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 11 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2004, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door C.M.A. IJsselmuiden, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.1. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning mogen 25 katten en 25 honden worden gehouden.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant vreest dat de onderhavige inrichting onaanvaardbare geluidoverlast zal veroorzaken.
2.3.1. Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder onder meer de voorschriften D.1 en D.2 aan de vergunning verbonden. In voorschrift D.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, ter plaatse van woningen van derden niet meer mag zijn dan:
- 47 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
In voorschrift D.2 is bepaald dat, onverminderd het gestelde in voorschrift D.1, piekniveaus (LAmax), ter plaatse van woningen van derden, niet meer mogen zijn dan:
- 60 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 55 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 55 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.3.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat betreft de geluidhinder vanwege de inrichting, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Aangezien een gemeentelijke nota industrielawaai nog niet is vastgesteld, heeft hij op grond van paragraaf 1.5 van de Handreiking voor de geluidgrenswaarden de normstellingsystematiek van de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) toegepast.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking is wat betreft de richt- en grenswaarden voor het equivalente geluidniveau aangesloten bij de circulaire. Voor inrichtingen die zijn gelegen in een landelijke omgeving gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Dit begrip wordt gedefinieerd als de hoogste waarde van het L95 van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de zogenaamde ‘niet-omgevingseigen bronnen’ of het optredende equivalente geluidniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB, zo staat in de Handreiking.
In hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking staat dat maximale geluidniveaus (LMax) van 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode kunnen worden aangehouden, zijnde de richtwaarde voor het LAeq + 10 dB(A) voor stille landelijke gebieden. De maximale geluidniveaus mogen echter niet hoger zijn dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.3. Voorzover appellant zijn beroep heeft gericht tegen de hoogte van de gestelde geluidgrenswaarden stelt de Afdeling vast dat verweerder bij het vaststellen van de in voorschrift D.1 gestelde grenswaarden aansluiting heeft gezocht bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeerbronnen minus 10 dB in de dagperiode is berekend op ten hoogste 47 dB(A). Voor het bepalen van het referentieniveau in de avond- en nachtperiode zijn metingen van het L95 niveau uitgevoerd, die resulteerden in een waarde van 45 dB(A) in de avondperiode tussen 19.00 en 23.00 uur en 40 dB(A) in de nachtperiode tussen 23.00 en 07.00 uur.
Gelet hierop en nu de in voorschrift D.2 gestelde piekwaarden lager zijn dan de op grond van de Handreiking ten hoogste aanvaardbare waarden van 70, 65 en 60 dB(A), heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften D.1 en D.2 toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
2.3.4. Voorzover appellant heeft betoogd dat de geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd overweegt de Afdeling het volgende.
Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de te verwachten geluidhinder gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Milieuadviesbureau Nillesen B.V., rapportnr. 02/1-RK-3-029, van 27 mei 2002 (hierna: het rapport) en op het gestelde in de brief van vergunninghouder van 9 april 2003. Aan de oost- en zuidzijde van het gebouw waarin zich de binnenkennels bevinden wordt een L-vormige betonnen schutting gerealiseerd met een hoogte van 2 meter en een lengte van 18 bij 16 meter, zoals is aangegeven op de tekening bij de aanvraag. Blijkens het rapport zal het langtijdgemiddeld geluidniveau (LAr,LT) in de dagperiode ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning van derden variëren van 36 dB(A) in de rustige periode en 42 dB(A) in de vakantieperiode. Op het blaffen van de honden is een strafcorrectie van 5 dB(A) van toepassing in verband met de hinderlijkheid van het impulsachtige geluid. Hiermee komen deze niveaus op 41 dB(A) respectievelijk 47 dB(A). In de avond- en nachtperiode bedraagt het langtijdgemiddeld geluidniveau volgens het rapport 35 dB(A) in de rustige periode en 41 dB(A) in de vakantieperiode. Met strafcorrectie zijn de waarden voor zowel de avond- als de nachtperiode 40 dB(A) in de rustige periode en 46 dB(A) in de vakantieperiode. Gelet op hetgeen is aangevoerd moet het er voor worden gehouden dat in het rapport juiste uitgangspunten worden gehanteerd en dat de uitkomsten van het onderzoek juist zijn. Hieruit volgt dat in de vakantieperiode gedurende de avond- en nachtperiode de voor die perioden geldende geluidgrenswaarden van respectievelijk 45 en 40 dB(A) zouden worden overschreden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is hierover het volgende gebleken. In de brief van vergunninghouder van 9 april 2003 is verklaard dat de honden in de avond- en nachtperiode minder vaak blaffen dan gedurende de dagperiode, omdat de voornaamste redenen tot blaffen voedertijd en het naar buiten gaan zijn. De honden worden alleen overdag gevoederd en uitgelaten. Bovendien is verklaard dat de honden ‘s avonds en ’s nachts in de binnenkennels worden gehouden en dat de kantelramen boven de kennels worden gesloten gehouden. Verder blijkt uit voorschrift A.4 van de bestreden vergunning dat de ramen en deuren van de dierenverblijven gesloten moeten worden gehouden, voorzover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren uitwerpselen of goederen. Het gebouw waarin zich de binnenkennels bevinden is voorzien van dak-, wand- en vloerisolatie. Bovengenoemde omstandigheden in aanmerking genomen heeft verweerder bij een akoestisch adviseur navraag gedaan en zich op het standpunt gesteld dat hiermee in totaal een reductie ten opzichte van de uitkomsten van het rapport wordt bereikt van meer dan 6 dB(A) voor de avond- en nachtperiode. Op deze wijze zal ook in de vakantieperiode gedurende de avond- en nachtperiode aan de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden voldaan. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
2.3.5. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de conclusies van het rapport en in aanmerking genomen de bedrijfsvoering zoals deze blijkt uit de brief van 9 april 2003 en gezien de bouwkundige staat van de binnenkennels, aannemelijk moet wordt geacht dat aan de in de voorschriften D.1 en D.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.3.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor geluidhinder als gevolg van de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004