200306235/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.
Bij besluit van 1 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Montfoort (hierna: het college) geweigerd appellant een vergunning te verlenen voor het plaatsen van een hekwerk op het perceel [locatie] te Montfoort (hierna: het hekwerk).
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2003, verzonden op 8 augustus 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 januari 2004 heeft het college een nadere memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.G. Standhardt, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door drs. K.P.J. de Jong en mr. M. de Vries, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De bouwaanvraag voor het plaatsen van het hekwerk is geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan en met de redelijke eisen van welstand op grond van artikel 44, aanhef en onder c en d van de Woningwet. In het bestreden besluit is bovendien overwogen dat geen medewerking is verleend aan een vrijstelling van het bestemmingsplan ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, omdat het hekwerk in strijd is met de redelijke eisen van welstand en de bouwvergunning ook uit dien hoofde moet worden geweigerd.
2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college was gehouden om zijn welstandsoordeel nader te onderbouwen en daarbij niet uitsluitend kon verwijzen naar het negatieve advies van de welstandscommissie van 26 januari 2001, faalt. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het college daartoe niet was gehouden. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college heeft kunnen concluderen dat de aanwezigheid van de hekken in de omgeving, waar appellant naar heeft verwezen, niet in de weg staat aan het oordeel dat het hekwerk van appellant in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Voor zover appellant in dit verband eerst ter zitting in hoger beroep nog andere, naar zijn oordeel, vergelijkbare gevallen heeft aangevoerd, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat appellant de door hem genoemde gevallen niet in een eerder stadium van deze procedure naar voren had kunnen brengen. Deze handelwijze is in strijd met een goede procesorde, zodat deze gevallen reeds daarom niet in de beoordeling van het hoger beroep kunnen worden betrokken. Ook het bezwaar van appellant dat geen sprake is van een commissiebesluit is eerst in hoger beroep aangevoerd en deze stelling valt derhalve buiten de grenzen van het door appellant bij de rechtbank aan de orde gestelde geschil. Hetgeen in beroep is aangevoerd over de onzorgvuldige voorbereiding van het welstandsadvies is te algemeen om dit bezwaar daarin begrepen te achten. Deze stelling dient – daargelaten de juistheid ervan – in hoger beroep daarom buiten beschouwing te blijven.
2.3. Het college heeft zich dan ook op grond van het welstandsadvies op het standpunt mogen stellen dat het bouwplan van appellant in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Gelet op de dwingende weigeringsgrond in artikel 44, aanhef en onder d, van de Woningwet kon het college niet anders dan, zoals het heeft gedaan, de gevraagde bouwvergunning weigeren. Nu ingevolge artikel 44 van de Woningwet de bouwvergunning ook op die grond moest worden geweigerd, heeft het college ervan kunnen afzien mee te werken aan de verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004