200306349/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vennootschap onder firma "Retrans Internationaal Transport V.O.F.", gevestigd te Rucphen,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
verweerder.
Bij besluit van 6 februari 2002 heeft verweerder krachtens het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot het transportbedrijf op het perceel [locatie] te Rucphen.
Bij besluit van 3 juni 2003, verzonden op 19 juni 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 juli 2003, bij de arrondissementsrechtbank Breda ingekomen op 28 juli 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 augustus 2003. Met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn het beroepschrift en de motivering daarvan doorgezonden aan de Raad van State.
Bij brief van 13 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2004, waar appellante vertegenwoordigd door A.A.C.M. Rens en mr. H.A. Meindersma, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Desjardijn, ambtenaar van de gemeente, en R. Vliex, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij].
2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven.
Ingevolge voorschrift 4.1.1 van hoofdstuk 4 van de bijlage bij het Besluit, voorzover hier van belang, kan in gevallen waarin de opgenomen waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de piekniveaus, bedoeld in voorschrift 1.1.1, naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de opgenomen waarden, bedoeld in voorschrift 1.1.1.
Ingevolge voorschrift 4.1.4 van hoofdstuk 4 van de bijlage bij het Besluit kan het bevoegd gezag een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten worden genomen, teneinde te bereiken dat, voorzover hier van belang, aan paragraaf 1.1 en voorschrift 4.1.1 wordt voldaan.
Ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit, voorzover hier van belang, gelden als waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen, 50 dB(A) voor de dagperiode, 45 dB(A) voor de avondperiode en 40 dB(A) voor de nachtperiode. De piekniveaus mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor de genoemde perioden.
2.2. De bij het besluit in primo gestelde nadere eisen onder 1 en 2 betreffen een verhoging van de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit opgenomen waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het piekniveau voor de avond- en de nachtperiode op de westelijke zijgevel van de woning [locatie sub 1] en de achtergevel van de woning [locatie sub 2]]. Daarmee gelden als waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op deze gevels 48 dB(A) voor de avondperiode en 47 dB(A) voor de nachtperiode en 62 dB(A) als waarde voor het piekniveau op de westelijke zijgevel van de woning [locatie sub 1] voor de nachtperiode.
Ingevolge de nadere eis onder 6 dienen om aan voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit alsmede aan de nadere eisen onder 1 en 2 te kunnen voldoen binnen zes maanden na het van kracht worden van de nadere eisen, voorzieningen te worden getroffen in de vorm van een scherm of een gelijkwaardige voorziening, zulks ter beoordeling en goedkeuring van het bevoegd gezag.
2.3. Appellante keert zich tegen de nadere eis onder 6. Zij voert hiertoe aan dat de genoemde voorziening vanwege de hoge kosten onnodig bezwarend is voor haar bedrijfsvoering. Zij wijst er op dat zij inmiddels andere geluidreducerende maatregelen heeft getroffen. Verder voert zij aan dat verweerder heeft aangegeven dat voor een hoog scherm een bouwvergunning moet worden aangevraagd en vrijstelling moet worden verleend van het geldende bestemmingsplan, hetgeen verweerder volgens appellante als bezwaarlijk heeft aangemerkt. Van mogelijke alternatieve maatregelen, zoals geluidarmere elektrische koelmotoren, een absorberend scherm en het verplaatsen van de poort, heeft verweerder volgens appellante aangeven dat deze, al dan niet gerelateerd aan de kosten, te weinig effectief zijn. Gelet hierop is het volgens appellante niet mogelijk om te voldoen aan de bestreden nadere eis.
2.3.1. Onbestreden is dat vanwege het in werking zijn van de inrichting van appellante de in de nadere eisen 1 en 2 voor de woning [locatie sub 1] gestelde waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het piekniveau voor de nachtperiode worden overschreden. Blijkens het in opdracht van appellante uitgevoerde akoestisch onderzoek met het projectnummer AKO-990723 bedraagt de equivalente geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting 59 dB(A) op de westelijke zijgevel van de woning [locatie sub 1] in de nachtperiode en het piekgeluidniveau 74 dB(A). In het akoestisch onderzoek is berekend dat met een afscherming van 2,5 meter hoog van de woning [locatie sub 1] over de gehele lengte van de inrit, vanaf de [locatie] tot aan de parkeerplaatsen van de vrachtwagens, in combinatie met het vermijden van stationair draaiende vrachtwagens bij de poort het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter hoogte van de zijgevel van de woning [locatie sub 1] in de nachtperiode 47 dB(A) bedraagt en het piekgeluidniveau 62 dB(A). Met deze maatregelen zou derhalve kunnen worden voldaan aan de gestelde nadere eisen 1 en 2.
2.3.2. Ter zitting is door appellante naar voren gebracht dat de geluidreducerende maatregelen die zij inmiddels zelf heeft getroffen niet voldoende zijn om te kunnen voldoen aan de bij de nadere eisen onder 1 en 2 gestelde geluidgrenswaarden. De enige alternatieve maatregel die verweerder ter zitting heeft genoemd om de benodigde geluidreductie te bereiken, is het uitsluiten van transportbewegingen in de nachtperiode. Appellante heeft echter uiteengezet dat dit niet werkbaar is voor haar inrichting. Derhalve resteert het aanbrengen van een geluidscherm zoals aangegeven in het geluidrapport. Mede gelet op het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het onvoldoende aannemelijk dat appellante de kosten hiervan niet kan opbrengen.
Onder de voornoemde omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid de bestreden nadere eis onder 6 heeft kunnen stellen.
2.4. Ten aanzien van het verzoek van appellante om veroordeling van de gemeente Rucphen in de kosten van de bezwaarfase overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel III van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures) (hierna: de wet van 24 januari 2002) blijft artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dit luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is genomen. Hoewel overgangsrecht met betrekking tot de artikelen 7:15 en 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht ontbreekt, is de Afdeling, gelet op de samenhang tussen de artikelen 8:75, 7:15 en 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht, van oordeel dat het hierboven genoemde overgangsrecht moet worden geacht eveneens te gelden ten aanzien van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht. De wet van 24 januari 2002 is op 12 maart 2002 in werking getreden. De Afdeling stelt vast dat het besluit waartegen bezwaar is gemaakt, is genomen voor het inwerkingtreden van deze wet.
Voorzover het beroep van appellante wat dit onderdeel betreft moet worden beschouwd als een verzoek op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling het volgende. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 8 december 1997, no. E03.97.0568 (BR 1998, p. 519) en van 18 november 1999, no. H01.99.01000 (JB 2000/9) dienen, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van belanghebbenden te blijven en kunnen deze slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Er bestaat geen grond om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere gevallen. Het primaire besluit van 6 februari 2002 was niet dermate gebrekkig dat gezegd moet worden dat verweerder tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. Gelet hierop dient het verzoek van appellante te worden afgewezen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004