200400633/1.
Datum uitspraak: 31 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Delta Onroerend Goed B.V.", gevestigd te Beverwijk,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 24 november 2003, kenmerk 2003-25690, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 166.000,00 per maand dat de inrichting als bedoeld in categorie 28.1, onder c, en categorie 28.4, onder a, sub 3, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) niet is beëindigd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit eveneens de overtreding van artikel 13 Wet bodembescherming ten grondslag gelegd. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 996.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 19 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 maart 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Schram, advocaat te Haarlem, en bijgestaan door J.R.M. Schram, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen en M. Nijssen, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een vergunningplichtige inrichting voor het storten van afvalstoffen, als bedoeld in categorie 28.1, onder c, van het Ivb, en van een inrichting voor het opslaan van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond met een capaciteit van 10.000 m3 of meer, als bedoeld in categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 3, van het Ivb. Verweerder baseert het vorenstaande op de constatering, zo blijkt uit de overwegingen van het bestreden besluit, dat verzoekster op haar perceel een hoeveelheid van naar schatting 50.000 m3 grond, verontreinigd met teerhoudend asfalt, puin, hout, plastic en ander divers visueel waarneembaar afval heeft liggen.
2.2. Verzoekster bestrijdt onder meer, verkort weergegeven, dat sprake is van een inrichting, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
2.4. De Voorzitter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2000, inzake E03.97.0189 (AB 2000, 333), dat, daargelaten de (vervolg)vraag of in het onderhavige geval sprake is van afvalstoffen, het enkele laten liggen van op of in de bodem gebrachte (afval)stoffen niet dient te worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een bedrijvigheid die pleegt te worden verricht. Om deze vraag positief te kunnen beantwoorden, moet sprake zijn van een zekere continuïteit van activiteiten. Nu verweerder het enkele laten liggen van de (afval)stoffen op het perceel van verzoekster kennelijk bepalend heeft geacht bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een bedrijvigheid die pleegt te worden verricht, is hij er, gelet op het vorenoverwogene, in zoverre ten onrechte vanuit gegaan dat gesproken kan worden van een inrichting in de zin van artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. De overtreding zoals door verweerder aan zijn bestreden besluit ten grondslag gelegd, wat verder ook zij van de last zoals die in het dictum is geformuleerd, vindt derhalve niet plaats. Verweerder heeft zich dan ook op dit punt ten onrechte bevoegd geacht om tot handhaving over te gaan.
2.5. Voorzover verweerder artikel 13 van de Wet bodembescherming aan zijn bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, overweegt de Voorzitter dat verweerder in het besluit niet heeft gemotiveerd in hoeverre sprake is van een overtreding van deze zorgplichtbepaling. Derhalve kan niet worden vastgesteld of verweerder in zoverre bevoegd is om tot handhaving over te gaan.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek toe te wijzen en de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 24 november 2003, kenmerk 2003-25690;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de provincie Noord-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2004