200304692/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Lith,
verweerder.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft verweerder een melding van [partij] geaccepteerd voor het realiseren van een overkapping en een aanbouw binnen zijn inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 mei 2003, verzonden op 3 juni 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 juli 2003, beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Het beroepschrift is door de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2003.
Bij brief van 19 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. C.R. van Breevoort, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door D. Jansen en S. Bosch, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door
mr. C.J. Driessen, advocaat te Weert, als partij gehoord.
2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 19 juni 2000 een revisievergunning krachtens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van kalveren en varkens. Bij besluit van 17 augustus 2001 is een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor het oprichten van een hal voor de opslag en verkoop van onder meer fruit geaccepteerd. De thans ter beoordeling staande melding ziet op het uitbreiden van de hal met een overkapping en een aanbouw waarbinnen een keuken, een kantine, een kantoor en sanitaire voorzieningen zullen worden gerealiseerd.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. Appellanten betogen dat door de gemelde veranderingen en de oprichting van de hal een andere inrichting is ontstaan dan die waarvoor de milieuvergunning is verleend. Deze vergunning, zo stellen zij, ziet immers op het houden van kalveren en varkens. Dat de melding voor de hal reeds bij het besluit van 17 augustus 2001 is geaccepteerd en formele rechtskracht heeft gekregen, is naar de mening van appellanten niet van belang, nu de thans ter beoordeling staande melding daarop voortbouwt.
2.4. Tegen het besluit van 17 augustus 2001 is geen bezwaar of beroep ingesteld zodat dit besluit onherroepelijk is. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 21 augustus 2002, nr. 200105688/1 (www.raadvanstate.nl, AB 2003, 28), heeft overwogen leidt het accepteren van een melding echter niet tot wijziging van de vergunning en kunnen de gemelde veranderingen evenmin worden geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende onderdelen van de vergunning. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen blijven gelden. Verder blijft de inhoud van de vergunning ook het uitgangspunt voor bijvoorbeeld de beoordeling van een volgende melding. De milieuvergunning van 19 juni 2000 dient derhalve tot uitgangspunt te worden genomen bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van de in geding zijnde melding.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, overweegt de Afdeling dat de thans gemelde veranderingen op zichzelf genomen niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu leiden dan de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Evenmin is door de thans gemelde veranderingen een andere inrichting ontstaan dan die welke is vergund. Verweerder heeft daarom de melding terecht geaccepteerd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004