ECLI:NL:RVS:2004:AO7129

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304692/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • M. Oosting
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de acceptatie van een melding voor een overkapping en aanbouw binnen een inrichting onder de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 april 2004 uitspraak gedaan over de acceptatie van een melding door het college van burgemeester en wethouders van Lith. De zaak betreft een besluit van 21 januari 2003 waarbij verweerder een melding heeft geaccepteerd voor het realiseren van een overkapping en een aanbouw binnen een inrichting op een perceel in Lith. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat heeft geleid tot een beroepsprocedure.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 11 december 2003, waarbij de appellanten vertegenwoordigd waren door hun advocaat, mr. C.R. van Breevoort, en verweerder door gemachtigden D. Jansen en S. Bosch. Ook was er een derde partij aanwezig, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen. De kern van het geschil draait om de vraag of de gemelde veranderingen aan de inrichting leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan de eerder verleende vergunning.

De Afdeling overweegt dat de milieuvergunning van 19 juni 2000, die betrekking heeft op het houden van kalveren en varkens, als uitgangspunt moet dienen voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de melding. De appellanten betogen dat de veranderingen een andere inrichting hebben doen ontstaan, maar de Afdeling oordeelt dat de gemelde veranderingen op zichzelf genomen geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich meebrengen. De melding is derhalve terecht geaccepteerd door verweerder.

Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling de beslissing hebben vastgesteld.

Uitspraak

200304692/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Lith,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft verweerder een melding van [partij] geaccepteerd voor het realiseren van een overkapping en een aanbouw binnen zijn inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 mei 2003, verzonden op 3 juni 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 juli 2003, beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Het beroepschrift is door de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2003.
Bij brief van 19 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. C.R. van Breevoort, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door D. Jansen en S. Bosch, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door
mr. C.J. Driessen, advocaat te Weert, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 19 juni 2000 een revisievergunning krachtens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van kalveren en varkens. Bij besluit van 17 augustus 2001 is een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor het oprichten van een hal voor de opslag en verkoop van onder meer fruit geaccepteerd. De thans ter beoordeling staande melding ziet op het uitbreiden van de hal met een overkapping en een aanbouw waarbinnen een keuken, een kantine, een kantoor en sanitaire voorzieningen zullen worden gerealiseerd.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. Appellanten betogen dat door de gemelde veranderingen en de oprichting van de hal een andere inrichting is ontstaan dan die waarvoor de milieuvergunning is verleend. Deze vergunning, zo stellen zij, ziet immers op het houden van kalveren en varkens. Dat de melding voor de hal reeds bij het besluit van 17 augustus 2001 is geaccepteerd en formele rechtskracht heeft gekregen, is naar de mening van appellanten niet van belang, nu de thans ter beoordeling staande melding daarop voortbouwt.
2.4. Tegen het besluit van 17 augustus 2001 is geen bezwaar of beroep ingesteld zodat dit besluit onherroepelijk is. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 21 augustus 2002, nr. 200105688/1 (www.raadvanstate.nl, AB 2003, 28), heeft overwogen leidt het accepteren van een melding echter niet tot wijziging van de vergunning en kunnen de gemelde veranderingen evenmin worden geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende onderdelen van de vergunning. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen blijven gelden. Verder blijft de inhoud van de vergunning ook het uitgangspunt voor bijvoorbeeld de beoordeling van een volgende melding. De milieuvergunning van 19 juni 2000 dient derhalve tot uitgangspunt te worden genomen bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van de in geding zijnde melding.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, overweegt de Afdeling dat de thans gemelde veranderingen op zichzelf genomen niet tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu leiden dan de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Evenmin is door de thans gemelde veranderingen een andere inrichting ontstaan dan die welke is vergund. Verweerder heeft daarom de melding terecht geaccepteerd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004
190-361.