200306849/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan appellant medegedeeld dat het recht op bemiddeling met voorrang voor een woning is komen te vervallen en de aan appellant verleende voorrangsverklaring ingetrokken.
Bij besluit van 18 september 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.E. van Huet, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door
mr. M.A.H. van der Hijden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingsverordening van de gemeente Amsterdam 1999 (hierna: de verordening) kan het college een voorrangsverklaring verlenen aan degenen wier sociale omstandigheden van zodanig ernstige aard zijn, dat voorrang geboden is, te bepalen door het college.
Ingevolge artikel 2.4.3, eerste lid, van de verordening, voorzover hier van belang, bemiddelt het college voor huishoudens die beschikken over een voorrangsverklaring bij eigenaren van woonruimte, opdat aan hen passende woonruimte wordt aangeboden.
Ingevolge het derde lid van dit artikel stelt het college voor de in het eerste lid vermelde huishoudens die beschikken over een voorrangsverklaring, een zogenoemd zoekprofiel vast.
Ingevolge artikel 2.4.4, aanhef en onder f, van de verordening wordt de voorrangsverklaring ingetrokken, indien het huishouden het, in het kader van de voorrangsverlening door het college te bepalen, aantal passende aanbiedingen voor woonruimte niet heeft geaccepteerd, zulks ter beoordeling van het college.
Ingevolge het Uitvoeringsbesluit ter vaststelling van het aantal aanbiedingen aan houders van een voorrangsverklaring en verblijfsgerechtigden (Gemeenteblad 1999, afdeling 3, volgnummer 123), voorzover hier van belang, wordt als weigering van aangeboden woonruimte aangemerkt het niet accepteren van woonruimte op de sociale woningmarkt in het aanbodsysteem waarvoor de houder van een voorrangsverklaring daadwerkelijk in aanmerking is gekomen, nadat hij als abonnee van de woningaanbodkrant op deze woonruimte had ingeschreven.
De nadere uitwerking van dit besluit is neergelegd in de Uitvoeringsinstructie Woonruimteverdeling nr. 6 (Bemiddeling van voorrangskandidaten) van 10 juli 2001.
Ingevolge de Uitvoeringsinstructie Woonruimteverdeling nr. 6, voorzover hier van belang, hebben houders van een voorrangsverklaring er recht op om gedurende een bepaalde periode via WoningNet mee te draaien met het aanbodsysteem op de sociale markt. In geval van een woningbehoefte voor een twee-kamerwoning, zoals in dit geval, is deze periode drie maanden. Indien de voorrangskandidaat in deze periode niet succesvol is geweest (de kandidaat niet daadwerkelijk voor een woning in aanmerking is gekomen), wordt bepaald of er aanleiding is om de bemiddeling voort te zetten en op welke wijze dit gaat gebeuren. De bemiddeling wordt in ieder geval niet voortgezet indien de voorrangskandidaat in de periode dat hij meedraaide in het aanbodsysteem daadwerkelijk voor een woning in aanmerking heeft kunnen komen en deze woning alsnog heeft geweigerd.
2.2. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de voorrangsverklaring reeds op grond van het weigeren van een passend aanbod kon worden ingetrokken, zodat de andere gronden van appellant geen bespreking meer behoeven. Appellant heeft – kort samengevat - betoogd dat op de bemiddelingsovereenkomst tussen appellant en het college civielrechtelijke regels van toepassing zijn. Het college had appellant dan ook eerst in gebreke moeten stellen alvorens het college tot beëindiging van deze overeenkomst had kunnen overgaan. Nu dit achterwege is gelaten, kon de bemiddelingsovereenkomst naar stellen van appellant niet worden beëindigd. Voorts wordt de indruk gewekt dat de voorrangsverklaring met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken, hetgeen aldus appellant juridisch niet mogelijk is.
2.3. Anders dan appellant heeft betoogd is hetgeen als bemiddelingsovereenkomst wordt aangeduid geen overeenkomst waarop civielrechtelijke regels van toepassing zijn. Het betreft hier een aanhangsel van de voorrangsverklaring dat geen ander doel heeft dan woningzoekenden duidelijk te maken welke verplichtingen op hen rusten gedurende de periode van voorrang en bemiddeling. Teneinde buiten twijfel te stellen dat de betrokkene van een en ander heeft kennisgenomen, wordt ondertekening verlangd. Het betoog van appellant dat het college appellant eerst ingebreke had moeten stellen, alvorens het college tot intrekking had kunnen overgaan, treft dan ook geen doel.
Uit de van toepassing zijnde regelgeving volgt dat na de periode van voorrang en bemiddeling, in dit geval drie maanden, wordt bezien of er aanleiding is voor voortzetting dan wel intrekking en beëindiging daarvan. De op 24 januari 2002 verleende voorrangsverklaring en het daarmee verband houdende recht op voorrang is op 28 mei 2002 ingetrokken dan wel gestaakt. Anders dan appellant heeft betoogd, valt niet in te zien dat het college de voorrangsverklaring en bemiddeling met terugwerkende kracht heeft ingetrokken dan wel heeft gestaakt.
2.4. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de intrekking van de bemiddeling gelijk moet worden gesteld met het niet voortzetten daarvan en dat dit eerst mogelijk is aan het eind van de voorrangsperiode. Volgens appellant is er geen duidelijkheid over de geldigheidsduur van de voorrangsverklaring en is dit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, van belang voor de beoordeling van het geschil.
Ten slotte heeft het college volgens appellant ten onrechte de intrekking van de voorrangsverklaring en de beëindiging van de bemiddeling gebaseerd op de weigering van de woning aan de [locatie sub 1] omdat deze woning niet passend is voor appellant, nu daarvoor een medische indicatie is vereist. De weigering van appellant om de woning aan de [locatie sub 2] te accepteren, vormde naar stellen van appellant voor het college oorspronkelijk niet de aanleiding voor de intrekking dan wel beëindiging. Appellant heeft bovendien gemotiveerd waarom hij deze woning heeft geweigerd. Volgens appellant is de situatie daar niet veilig voor zijn dochter.
2.5. Weliswaar is ter zitting vast komen te staan dat in de beslissing op bezwaar melding is gemaakt van de woning aan de [locatie sub 1] te Amsterdam, waarvoor appellant niet daadwerkelijk in aanmerking kwam, maar tevens staat vast dat appellant daadwerkelijk in aanmerking is gekomen voor de woning aan de [locatie sub 2] te Amsterdam, dat deze woning paste binnen de criteria van het zoekprofiel van appellant en dat hij deze woning heeft geweigerd. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat appellant een passende woning, waarvoor hij daadwerkelijk in aanmerking was gekomen, heeft geweigerd. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het college reeds op grond hiervan terecht de voorrangsverklaring heeft ingetrokken en de bemiddeling heeft gestaakt. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen treft het betoog van appellant dat de situatie in de [locatie sub 2] gevaarlijk is voor zijn dochter, geen doel. Nog daargelaten dat appellant deze stelling niet heeft onderbouwd, heeft de inschrijving bij WoningNet en de aan appellant verleende voorrangsverklaring alleen betrekking op appellant en niet op appellant en zijn dochter gezamenlijk.
Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, geen bespreking meer.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004