200304764/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ruurlo.
Bij besluit van 4 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ruurlo (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast om geen kampeermiddelen op het perceel [locatie] te Ruurlo te hebben staan casu quo in gebruik te hebben, met uitzondering van 10 kampeermiddelen, met 5 extra in het hoofdseizoen in de periode van 15 maart tot 31 oktober, waarvoor ontheffing is verleend op grond van artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet op de Openluchtrecreatie.
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft het college de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juli 2003, verzonden op 21 juli 2003, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 december 2003 heeft het college een nadere memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.S.W. Lucassen, advocaat te Zutphen, zijn verschenen. Voorts is [partij] daar gehoord.
2.1. Allereerst stelt de Afdeling vast dat, anders dan appellant heeft betoogd, uit de bewoordingen van het besluit van 4 februari 2002 onmiskenbaar volgt dat de bij dat besluit opgelegde last onder dwangsom betrekking heeft op het gehele perceel [locatie] te Ruurlo.
2.2. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat appellant het in zijn macht heeft te voorkomen dat de kampeermiddelen worden geplaatst en aldus aan de last te voldoen. Hetgeen appellant dienaangaande opnieuw in hoger beroep heeft betoogd, faalt.
2.3. Het college heeft aan zijn aanschrijving ten grondslag gelegd dat de kampeeractiviteiten waar de last op ziet in strijd zijn met artikel 8 van de Wet op de Openluchtrecreatie en het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied, herziening XXII”.
2.4. Het betoog van appellant dat de herziening XXII (waarin voorschriften zijn gegeven die betrekking hebben op de bestemming “horeca-annex winkelbedrijven”) slechts één artikel kent en dus geen gebruiksvoorschriften en ook geen overgangsrecht kent, is door de rechtbank terecht verworpen. Destijds is door de gemeenteraad onder de kop “Aanvulling van de Voorschriften en Regelen” artikel 27A Horeca- annex Winkelbedrijf vastgesteld. Bovendien is in de toelichting nog eens uitdrukkelijk vermeld dat de gronden binnen de grens van de herziening deel uit blijven maken van het plan Buitengebied en dat de Voorschriften en Regelen van dat bestemmingsplan van toepassing blijven, zulks met dien verstande dat ten aanzien van de herziening het gestelde in artikel 27, lid 2, sub b en artikel 28, lid 2, sub b, vervalt. De overige voorschriften van het plan Buitengebied 1971 gelden dus ook voor de herziening XXII. Ingevolge dit plan hebben de gronden de bestemming agrarisch bouwperceel I, gelegen in agrarisch productiegebied A, mogelijk te gebruiken voor een reëel agrarisch bedrijf.
2.5. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college heeft miskend dat een deel van het perceel [locatie] valt buiten de herziening XXII en dat voor dat deel sedert 4 maart 1997 van kracht is het op 10 december 1996 goedgekeurde bestemmingsplan “Buitengebied 1995”. Het perceel van appellant, voor zover niet vallend binnen de grenzen van de herziening XXII, is ingevolge het bestemmingsplan Buitengebied 1995 bestemd als “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden”. In artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is de in dit plan begrepen gronden te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het in het plan bepaalde. Niet in geschil is dat het college heeft verzuimd ook dit voorschrift aan het dwangsombesluit ten grondslag te leggen en evenmin is in geschil dat het plaatsen van kampeermiddelen in strijd is met dit voorschrift. Appellant heeft evenwel betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het overgangsrecht - zoals neergelegd in artikel 27, tweede lid, van de voorschriften behorende bij het “bestemmingsplan Buitengebied 1995” – niet kan slagen. Dit betoog faalt. Een overgangsbepaling zoals de onderhavige strekt niet zover dat zij mede kan worden ingeroepen in een geval waarin het bevoegde bestuursorgaan onder vigeur van de vroegere regeling het in geding zijnde gebruik heeft gewraakt en rechtens kon wraken, en het gebruik desondanks is voortgezet. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige activiteiten nog voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Buitengebied 1995 bij herhaling zijn gewraakt. Het is niet zo dat eerst gesproken kan worden van wraking indien een definitief dwangsombesluit voorligt. Voldoende is, dat de betrokkene namens het college op ondubbelzinnige wijze te kennen wordt gegeven dat het gebruik door het bestemmingsplan wordt verboden en dat in (voortgezette) overtreding van dit verbod niet zal worden berust. Er is in dit geval voldoende grond om aan te nemen dat aan genoemde vereisten is voldaan. Het enkele voornemen te onderzoeken of het gebruik gelegaliseerd kan worden maakt de wraking niet ongedaan.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004