200307169/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2003 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 9 september 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) op basis van de uitslagen van twee onderzoeken vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. Daarbij is tevens het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 24 februari 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 december 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep primair betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de Minister zijn besluit heeft gebaseerd op de conclusies getrokken uit het geheel aan onderzoeksbevindingen en niet enkel op de uitslag van de Carbohydraat Deficiënt Transferrine-test (hierna: de CDtect-test) van het tweede onderzoek. Volgens appellant was juist de verhoogde CDtect-waarde van het tweede onderzoek voor de Minister aanleiding om tot het oordeel te komen dat appellant nog niet was gestopt met misbruik van alcohol. De uitslag van de CDtect-test, waar ook [psychiater] volgens appellant zwaar op heeft gesteund, is naar stellen van appellant onbetrouwbaar. Ter adstructie van deze stelling heeft appellant verwezen naar een publicatie van
J.M.H.M. Punt e.a. in het Nederlands Tijdschrift Klinische Chemie 2002. Appellant is van mening dat ten tijde van het tweede onderzoek geenszins sprake was van alcoholmisbruik en dat de Minister niet tot het ongeldig verklaren van het rijbewijs zou zijn overgegaan als de conclusie van [psychiater] evenzo zou hebben geluid.
Secundair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is geweest van een onredelijk lange termijn van behandeling van deze zaak. In verband hiermee heeft appellant gewezen op het bepaalde in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, appellant feitelijk geen nadeel heeft ondervonden van de lange duur van behandeling, is volgens appellant hier niet relevant.
2.2. Vastgesteld wordt dat de Minister zijn standpunt heeft gebaseerd op de uitslagen van de geneeskundige onderzoeken door twee psychiaters, die ieder voor zich, aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM-IV criteria, in combinatie met een laboratoriumonderzoek, de diagnose misbruik van alcohol in ruime zin hebben gesteld. Dit betekent dat de diagnose door beide geconsulteerde artsen is gesteld aan de hand van het geheel van bevindingen uit zowel lichamelijk, psychiatrisch en laboratorium onderzoek. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid overwogen dat de Minister zijn besluit niet enkel heeft gebaseerd op de uitslag van de CDtect-test van het tweede onderzoek, doch uit de conclusies getrokken uit het geheel van onderzoeksbevindingen. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ten aanzien van de uitslag van de CDtect-test, wat hier ook van zij, treft geen doel.
Gelet op de uitslagen van de twee onderzoeken heeft de Minister zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 behorende bijlage en dat appellant de vereiste rijgeschiktheid mist. Dit betekent dat het rijbewijs terecht ongeldig is verklaard. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen.
De voorzieningenrechter heeft eveneens terecht overwogen dat van de gestelde onredelijk lange termijn van behandeling van de zaak door de Minister niet is gebleken. Daarbij merkt de Afdeling op dat zowel de Minister als de twee psychiaters binnen de door de wet gestelde (beslis)termijnen zijn gebleven. Voorzover appellant in dit verband nog een beroep heeft gedaan op artikel 6 van het EVRM overweegt de Afdeling dat deze bepaling hier niet van toepassing is. Het onderzoek naar de rijgeschiktheid en als eventueel gevolg daarvan de ongeldigverklaring van het rijbewijs bij vastgestelde ongeschiktheid, vloeit voort uit het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Gelet hierop is geen sprake van een "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004