ECLI:NL:RVS:2004:AO7141

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307200/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongeldigverklaring rijbewijs op basis van alcoholafhankelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 17 september 2003 oordeelde dat de Minister van Verkeer en Waterstaat terecht het rijbewijs van appellant ongeldig had verklaard. Dit besluit was genomen op basis van een onderzoek waaruit bleek dat appellant niet voldeed aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig, vanwege alcoholafhankelijkheid. De Minister had op 29 mei 2002 vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de geschiktheidseisen, waarna het rijbewijs ongeldig werd verklaard voor alle categorieën. Appellant had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de Minister op 30 oktober 2002.

Tijdens de zitting op 23 maart 2004 heeft appellant betoogd dat het onderzoek door de zenuwarts onzorgvuldig was, omdat hij slechts enkele minuten was onderzocht. Hij erkende zijn verleden met alcohol, maar stelde dat hij zich had verbeterd en dat hij zijn rijbewijs nodig had voor zijn werk. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat er geen grond was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek. De diagnose van alcoholafhankelijkheid was vastgesteld en de Minister had terecht geconcludeerd dat appellant niet voldeed aan de eisen van lichamelijke geschiktheid.

De Afdeling benadrukte dat de bepalingen dwingend voorschrijven dat een rijbewijs ongeldig wordt verklaard indien iemand niet voldoet aan de eisen van geschiktheid. Het betoog van appellant dat hij te hard werd gestraft in vergelijking met anderen, werd verworpen, omdat het hier niet ging om een strafrechtelijke procedure, maar om een bestuurlijke maatregel ter bescherming van de verkeersveiligheid. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

200307200/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 september 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) op basis van de uitslag van het onderzoek vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. Daarbij is tevens het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 september 2003, verzonden op 23 september 2003, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 december 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door
drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het onderzoek van [zenuwarts] onzorgvuldig is geweest, nu appellant naar zijn stellen slechts enkele minuten door deze arts is onderzocht. Hij onderkent dat hij in het verleden verkeerd bezig is geweest, doch verklaart zichzelf te hebben verbeterd en zal volgens hem niet meer terugvallen. Voorts heeft appellant betoogd dat hij zijn rijbewijs nodig heeft in verband met zijn werkzaamheden. Volgens appellant wordt hij, in vergelijking met anderen, te hard gestraft voor zijn drankgebruik. Ten slotte is appellant van mening dat hij nog een kans verdient.
2.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het door [zenuwarts] verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het onderzoek van [zenuwarts] heeft blijkens diens rapport geleid tot de diagnose “alcoholafhankelijkheid” en “misbruik van alcohol”. Gelet hierop heeft de Minister zich op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 behorende bijlage en appellant de vereiste rijgeschiktheid mist. Mitsdien heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Minister terecht het rijbewijs ongeldig heeft verklaard. Daarbij zij opgemerkt dat appellant op grond van artikel 134, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 de bevoegdheid heeft gehad om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen, waarvan hij om hem moverende redenen heeft afgezien.
Voorzover appellant wijst op de omstandigheid dat hij zich thans heeft verbeterd, merkt de Afdeling op dat dit gegeven in deze procedure niet kan worden meegewogen. Deze omstandigheid kan wel worden meegenomen in de Eigen Verklaringsprocedure, waarvan ter zitting is gebleken dat appellant die in februari 2004 heeft opgestart.
Voor de afweging van de individuele belangen die appellant voor ogen staat is geen plaats omdat de bepalingen dwingend voorschrijven dat een rijbewijs ongeldig wordt verklaard indien de uitslag van het onderzoek tot de conclusie leidt dat iemand niet voldoet aan de eisen van lichamelijke geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig. Het betoog van appellant dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werkzaamheden, treft dan ook geen doel. Ten aanzien van het betoog van appellant dat hij van mening is dat hij in vergelijking met anderen te hard wordt gestraft, zij opgemerkt dat het hier niet gaat om een strafrechtelijke procedure, doch om een bestuurlijke maatregel ter bescherming van de belangen van verkeersveiligheid die geheel los staat van de strafrechtelijke procedure.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004
91-421.