200400158/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen (hierna: het college) het wijzigingsplan "Buitengebied 1984, wijziging pluimveehouderij [locatie], van 15 september 1999 ingetrokken.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 januari 2003, nr. RE2002.108131, beslist over de goedkeuring van de intrekking.
Bij uitspraak van 10 december 2003 in zaak no. 200302198/1 heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 16 december 2003, nr. RE2003.116704, heeft verweerder opnieuw beslist over de goedkeuring van de intrekking.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.E. Fris-de Groot, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Verder is het college, vertegenwoordigd door J.E. Strang en mr. S.M. van Soest, beiden ambtenaar bij de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het ingetrokken wijzigingsplan van 15 september 1999 voorzag in een wijziging van de bestemming “Agrarisch gebied” in “Agrarisch gebied met bouwperceel klasse A”, ten behoeve van de vestiging van een pluimveehouderij aan [locatie] in [plaats].
2.2. Verweerder heeft de intrekking goedgekeurd, omdat zij niet in strijd is met het provinciale beleid, ook anderszins niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en voorts aan alle wettelijke vereisten voor de totstandkoming van de intrekking van het wijzigingsplan is voldaan.
2.3. Appellant voert aan dat het besluit van verweerder onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens hem heeft verweerder hem ten onrechte niet gehoord, alvorens zijn besluit te nemen. Voorts klaagt hij dat verweerder de brief van 17 januari 2003 ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Als gevolg hiervan heeft verweerder volgens appellant geen kennis kunnen nemen van relevante nieuwe feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het eerste goedkeuringsbesluit.
Appellant betoogt voorts dat verweerder, gelet op de betrokken belangen, niet zonder meer goedkeuring had mogen verlenen aan de intrekking van het wijzigingsplan, omdat dit plan niet in strijd is met het provinciale beleid.
2.4. Ingevolge artikel 11, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan een wijzigingsplan, zolang en voor zover de bestemming nog niet is verwerkelijkt, worden herzien op dezelfde wijze als waarop dit tot stand is gebracht. Eerder (uitspraak van 10 december 2003 in zaak no. 200302198/1; zie www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat onder het herzien van een wijzigingsplan, als bedoeld in die bepaling, ook het intrekken van zodanig plan moet worden begrepen.
De procedure voor het herzien van een wijzigingsplan is geregeld in artikel 11 van de WRO en in het bestemmingsplan zelf, waarin ingevolge artikel 11, eerste lid, laatste volzin, van de WRO is geregeld op welke wijze belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijzen omtrent de wijziging naar voren te brengen. Ingevolge deze bepalingen bestaat voor het college van gedeputeerde staten geen verplichting steeds belanghebbenden te horen, alvorens te beslissen omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan.
In dit geval, waarin verweerder heeft beslist over de intrekking van een wijzigingsplan, bestond evenmin een verplichting om appellant voor het nemen van dit besluit te horen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee verweerder dat niet heeft mogen nalaten.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de WRO worden de tegen het plan ingebrachte zienswijzen door het college van burgemeester en wethouders aan het college van gedeputeerde staten toegezonden. Artikel 11 houdt geen verplichting voor verweerder in om ook andere door appellant toegezonden stukken bij zijn besluit te betrekken. Dit laat onverlet dat verweerder bij het nemen van zijn besluit alle relevante feiten of omstandigheden diende te betrekken. Het betoog van appellant dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de brief van 17 januari 2003 niet bij zijn besluit te betrekken, treft geen doel, nu hierin geen relevante nieuwe feiten en omstandigheden zijn vermeld.
2.5. Het college kon het wijzigingsplan krachtens artikel 11, zesde lid, van de WRO intrekken nu de bestemming nog niet was verwerkelijkt. Uit de stukken blijkt dat het college het wijzigingsplan heeft ingetrokken, omdat het gemeentelijke vestigingsbeleid voor intensieve veehouderijbedrijven sinds de vaststelling ervan is veranderd. Volgens het nieuwe beleid mogen niet-grondgebonden agrarische bedrijven zich niet meer in het gebied vestigen. Het wijzigingsplan stond aan de toepassing van dit beleid in de weg. Omdat appellant nog geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden die dit plan bood, stelt het college zich op het standpunt dat intrekking ervan gerechtvaardigd is.
Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met dit standpunt heeft kunnen instemmen. Voorts heeft verweerder onbestreden gesteld dat de intrekking geen strijd oplevert met het Streekplan Gelderland 1996.
Er is dan ook evenmin grond voor het oordeel dat verweerder de intrekking van het wijzigingsplan niet in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft de intrekking dan ook mogen goedkeuren, als hij heeft gedaan.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Nollen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Nollen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004