ECLI:NL:RVS:2004:AO7149

Raad van State

Datum uitspraak
1 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401614/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake lasten onder dwangsom opgelegd aan inrichting voor op- en overslag van klein gevaarlijk afval

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 april 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoeker, het college van burgemeester en wethouders van Hillegom, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, dat op 20 januari 2004 lasten onder dwangsom had opgelegd. Deze lasten waren opgelegd wegens overtreding van de voorschriften verbonden aan een vergunning voor de op- en overslag van klein gevaarlijk afval op het perceel Marconistraat 16 te Hillegom. De voorschriften, waaronder voorschrift 3.4, stelden een maximale opslagcapaciteit van 20 ton klein gevaarlijk afval per jaar vast.

Verzoeker betoogde dat het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom niet redelijk was, omdat er volgens hem geen milieuhygiënisch belang was bij de handhaving van het voorschrift en de kosten voor aanpassing van de bedrijfsvoering onevenredig hoog waren. Daarnaast stelde hij dat voor een buurgemeente geen maximale opslaghoeveelheden golden, wat volgens hem in strijd was met het gelijkheidsbeginsel.

De Voorzitter oordeelde dat verzoeker de noodzaak van het voorschrift ten tijde van het verlenen van de vergunning niet had bestreden en dat er geen omstandigheden waren die het oordeel rechtvaardigden dat verweerder niet in redelijkheid had kunnen besluiten tot handhaving van het voorschrift. Ook was er geen zicht op een spoedige wijziging van de vergunning die een ruimere opslagcapaciteit zou toestaan. Gelet op deze overwegingen werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en werd er geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

200401614/1.
Datum uitspraak: 1 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hillegom,
verzoeker,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2004, kenmerk DGWM/2003/13549, heeft verweerder aan verzoeker lasten onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van de overtreding van de voorschriften 3.4 en 18.4, verbonden aan de hem bij besluit van 11 oktober 1994 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het in werking hebben van een inrichting voor onder meer de op- en overslag van klein gevaarlijk afval, afkomstig van huishoudens en bedrijven op het perceel Marconistraat 16 te Hillegom.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 maart 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door ing. S. van der Pols en D.J.T. Walther, beiden ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters en J. van Egmond, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het verzoek om voorlopige voorziening richt zich uitsluitend tegen het bestreden besluit, voorzover daarin een last onder dwangsom is opgelegd ter zake van de overtreding van het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.4.
2.2. In voorschrift 3.4 is, kort samengevat, bepaald dat de totale opslagcapaciteit van afvalstoffen op jaarbasis niet meer mag bedragen dan 20 ton klein gevaarlijk afval, respectievelijk 1000 ton van een aantal nader genoemde afvalstoffen.
Niet in geschil is dat dit voorschrift ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd overtreden. Gelet hierop was verweerder bevoegd ter zake een last onder dwangsom op te leggen.
2.3. Verzoeker betoogt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom. Hij stelt dat sprake is van een situatie waarvoor vergunning kan worden verleend. Voorts bestaat er volgens hem geen milieuhygiënisch belang bij handhaving van het voorschrift, terwijl de kosten om de bedrijfsvoering aan te passen onevenredig hoog zijn. Daarnaast wijst hij erop dat voor een buurgemeente geen maximale opslaghoeveelheden gelden. De Voorzitter begrijpt dit bezwaar aldus dat verzoeker het voorschrift in strijd acht met het gelijkheidsbeginsel.
2.3.1. Vast staat dat verzoeker de noodzaak voorschrift 3.4 aan de vergunning te verbinden ten tijde van het verlenen van de vergunning niet heeft bestreden. Ook voor het overige is niet gebleken van omstandigheden die nopen tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het voorschrift te handhaven. Voorzover verzoeker een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Voorzitter dat de vraag of er bij het verlenen van de vergunning sprake zou zijn van strijd met het genoemde beginsel in deze procedure niet aan de orde is.
2.3.2. Ter zitting is gebleken dat verweerder verzoeker reeds op 14 oktober 2003 heeft verzocht een milieuvergunningaanvraag in te dienen om de vergunning in de door verzoeker gewenste zin te wijzigen, maar dat verzoeker ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen gevolg had gegeven aan dit verzoek. Er bestaat naar het oordeel van de Voorzitter dan ook geen zicht op het op korte termijn verlenen van een milieuvergunning die een ruimere opslagcapaciteit toelaat. Verzoeker heeft zijn stelling dat er geen milieuhygiënisch belang bestaat bij handhaving niet nader onderbouwd of geconcretiseerd. De Voorzitter ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom met betrekking tot de overtreding van het voorschrift. De stelling van verzoeker dat de aanpassing van de bedrijfsvoering hoge kosten met zich brengt leidt, wat er van deze stelling ook zij, niet tot een andersluidend oordeel.
2.4. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004
407.