200304982/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2003 in het geding tussen:
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd aan appellante een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B/BE af te geven.
Bij besluit van 1 oktober 2001 heeft het CBR het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2003, verzonden op 28 mei 2003, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover dit de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde weigering tot het afleggen van een rijtest betreft, dat besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 13 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 december 2003 heeft het CBR van antwoord gediend.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2003, heeft appellante gereageerd op de brief van het CBR van 9 december 2003.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2004, waar appellante in persoon en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement rijbewijzen is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen indien het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar zijn oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de bijlage).
Ingevolge paragraaf 8.1. van de bijlage, voorzover hier van belang, dat als opschrift heeft “Algemeen”, hebben de in dat hoofdstuk beschreven eisen voornamelijk betrekking op deze situatie: een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene.
Ingevolge paragraaf 8.2.1. van de bijlage, dat als opschrift heeft “Schizofrenie en andere psychotische stoornissen”, maken psychotische episoden de betrokkene ongeschikt voor elk rijbewijs. Als er sprake is van een geslaagde behandeling (twee jaar recidiefvrij, een zekere mate van ziekte-inzicht) en de defecttoestand hooguit licht van aard is, hoeft er geen reden te zijn om de keurling zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs. Wel is dan steeds een specialistisch rapport vereist. Bij een gunstig rapport bedraagt de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar; deze personen zullen alleen geschikt zijn voor rijbewijzen van groep 1. Personen die voor de behandeling van hun aandoening een hoge dosering neuroleptica nodig hebben, zijn ongeschikt voor het rijbewijs.
2.2. De stelling van appellante dat het CBR niet de bevoegdheid heeft om van haar te eisen dat zij zich op eigen kosten medisch laat keuren, noch om haar een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen te ontzeggen, faalt, nu deze bevoegdheden aan het CBR zijn toegekend in de artikelen 97, eerste lid, 101, eerste lid, en 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen.
2.3. Hetgeen appellante in hoger beroep aanvoert ten aanzien van haar medische situatie, werpt geen nieuw licht op de zaak. In hetgeen appellante terzake heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de deskundigheid van de psychiater die de medische keuring in het kader van het onderzoek naar de geschiktheid van appellante heeft verricht. Appellante kan niet worden gevolgd in haar stelling dat het CBR het verslag van bevindingen van de keurend arts, [psychiater], van 5 maart 2001, waarin is geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een psychotische stoornis niet anders omschreven, mogelijk schizofrenie, welke partieel in remissie is sinds een jaar, niet aan de beslissing op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. Er is evenmin aanleiding om te concluderen dat het door de psychiater verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest, te meer niet nu de psychiater contact heeft opgenomen met de huisarts van appellante alvorens een diagnose te stellen. De andersluidende opinie van de door appellante geconsulteerde huisarts in opleiding, die op 17 december 1999 bij oppervlakkig neurologisch onderzoek geen medische gebreken heeft ontdekt en die de psychische toestand van appellante als stabiel omschrijft, doet geen afbreuk aan de door de psychiater gestelde diagnose en is niet van zodanige betekenis te achten dat het CBR op grond daarvan tot een andere beslissing had moeten komen. Met de brieven van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 9 oktober 2001 en 20 juni 2003, waarin is vermeld dat voornoemde diagnose bij appellante nimmer is gesteld, en de brief van de huisarts van appellante van 9 februari 2004, waarin ook deze verklaart dat bij appellante niet van een psychiatrische voorgeschiedenis sprake is en geen psychiatrische diagnose is vastgesteld, heeft het CBR bij het nemen van de beslissing op bezwaar geen rekening kunnen houden. Ook indien dit laatste wel het geval zou zijn geweest, zouden deze brieven, gelet op hun inhoud, onvoldoende afbreuk hebben kunnen doen aan de resultaten van het onderzoek van de keurend psychiater.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet op de hoogte heeft gesteld van het aanvangstijdstip van de behandeling van het beroep ter zitting en dat zij geen afschrift heeft ontvangen van de uitspraak van de rechtbank.
Appellante heeft zich gedurende de beroepsprocedure laten bijstaan door een gemachtigde, die blijkens de zich in het dossier bevindende oproep is uitgenodigd om ter zitting te verschijnen, waarmee aan artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is voldaan. Uit artikel 6:17 van deze wet vloeit voort dat, nu appellante een gemachtigde had aangewezen en zij in de beroepsfase niet kenbaar heeft gemaakt dat zij zich niet meer laat bijstaan door deze gemachtigde, er geen verplichting bestond haar ook persoonlijk uit te nodigen. Aangezien een afschrift van de uitspraak van de rechtbank aan haar gemachtigde is verzonden, bestond er evenmin een verplichting om aan appellante een afschrift van de uitspraak te verzenden, hetgeen overigens wel is gebeurd. Gelet hierop kan dit betoog niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. De stelling van appellante dat de rechtbank de proceskosten waartoe het CBR is veroordeeld aan haar, en niet aan de griffier had moeten betalen, faalt. Appellante heeft, met betaling van een eigen bijdrage, in beroep geprocedeerd op basis van een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand. Derhalve heeft de rechtbank terecht ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, het CBR gelast de proceskosten te betalen aan de griffier.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004