200305140/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Doorn.
Bij besluit van 13 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doorn (hierna: het college) bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een dierenhok op het perceel [locatie].
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2003, verzonden op 30 juni 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar door het college niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 november 2003 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 22 december 2003 heeft appellant hierop gereageerd.
Bij brief van 20 februari 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. I. van Loon, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. In geding is weigering van een bouwvergunning voor het oprichten van een dierenhok.
2.2. Appellant betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat het college de calamiteitenregeling van artikel 47, zesde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Landelijk gebied” in dit geval van toepassing had moeten achten. Hij meent dat het bestaande dierenhok is weggezakt en dreigt in te storten als gevolg van hevige regenval in combinatie met storm, hetgeen volgens hem als een calamiteit moet worden aangemerkt. Dit betoog slaagt niet. Ingevolge genoemd artikel 47, zesde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen bestaande bouwwerken, strijdig met het plan in geval van tenietgaan door een calamiteit, onder bepaalde voorwaarden geheel worden herbouwd. Volgens jurisprudentie van de Afdeling (verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van 25 juni 2003, no. 200206598/1, www.raadvanstate.nl) moet onder een calamiteit worden verstaan een verwoesting door een onvermijdelijk, eenmalig, buiten de schuld van de betrokkene veroorzaakt onheil. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het dierenhok is verzakt als rechtstreeks gevolg van meteorologisch onheil, daargelaten de vraag of de verzakking kan worden aangemerkt als tenietgaan in de zin van genoemde overgangsbepaling. De rechtbank heeft derhalve op goede gronden geoordeeld dat de bouwvergunning niet met toepassing van artikel 47, zesde lid, van de planvoorschriften kon worden verleend.
2.3. Appellant betoogt verder dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het dierenhok past binnen het toekomstige bestemmingsplan “Landelijk gebied 2000”, aangezien het gaat om een bij de uitoefening van het agrarisch bedrijf passend bouwwerk. Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het bouwplan niet past binnen de bestemming “Multifunctioneel Bos”, zoals opgenomen in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Landelijk gebied 2000”, zodat het college geen aanleiding hoefde te vinden op dit toekomstige bestemmingsplan vooruit te lopen. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat uit de aanvraag om vergunning noch uit de overige stukken kan worden afgeleid dat de aanvraag daadwerkelijk ziet op de oprichting van een dierenverblijf ten behoeve van het gestelde agrarische gebruik van het perceel door een derde. De omstandigheid dat een contract over het gebruik van de grond met een melkveehouder is gesloten kan aan dit oordeel niet afdoen, aangezien hiermee geenszins aannemelijk is gemaakt dat het dierenhok, gezien ook de omvang daarvan, voor de uitoefening van het agrarisch melkveebedrijf zal worden gebruikt.
2.4. Appellant betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank de gemeente Doorn ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift had moeten gelasten het voor dat beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Appellant heeft niet aangetoond en ook anderszins is niet gebleken dat hij zowel voor het beroep tegen het niet tijdig beslissen als voor het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2001, voor zover betrekking hebbend op het dierenhok, afzonderlijk griffierecht heeft moeten betalen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004