200305281/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Doorn.
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doorn (hierna: het college) de aanvraag van appellante om een bouwvergunning voor het oprichten van een erfafscheiding op een perceel nabij [locatie] te Doorn buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de vergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 24 juli 2003, verzonden op 25 juli 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. I. van Loon, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. In geding is de weigering van een bouwvergunning voor het oprichten van een erfafscheiding.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de erfafscheiding rond het weiland een bestanddeel zal zijn van een paardenbak. Zij stelt dat de rechtbank haar oordeel niet mede had mogen baseren op de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2002, no. 200103478/1. Verder heeft de rechtbank volgens appellante onjuiste conclusies getrokken uit de vormgeving van het hek, de eigendomsoverdracht van de grond en de kadastrale aanduiding van het perceel in het kadaster.
2.3. Het betoog van appellante slaagt niet. Gezien de beoogde uitvoering van het hek in de vorm van een grondkerend schot, is de rechtbank op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het beoogde gebruik van het perceel met de aangevraagde omheining overeenkomt met het gebruik ten behoeve van paarden, zoals dat ter plaatse voorheen plaats vond. De rechtbank heeft ten aanzien van het beoogde gebruik van het perceel terecht mede belang gehecht aan de voorgeschiedenis rond het perceel, welke uiteindelijk heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling. In deze uitspraak onderschreef de Afdeling het oordeel van de president van de rechtbank dat het hekwerk en de ruimte binnen dit hekwerk als een paardenbak functioneerden, hetgeen in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. De omstandigheid dat het perceel door de echtgenoot van appellante aan haar als weiland is verkocht en ook als zodanig is ingeschreven bij het kadaster, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid, nu niet aannemelijk is geworden dat aan de eigendomsoverdracht van het perceel een andere reden ten grondslag heeft gelegen dan de toen lopende bestuursdwangprocedure over de paardenbak waarin de echtgenoot van appellante betrokken was en appellante bovendien zelf invloed heeft kunnen uitoefenen op de kadastrale aanduiding van het perceel.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004