200305669/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Doorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Doorn.
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doorn (hierna: het college) bouwvergunning geweigerd voor een stal/werkplaats op het perceel [locatie] te Doorn.
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2003, verzonden op 16 juli 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 23 oktober 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 12 december 2003 en 9 januari 2004 heeft [appellant] hierop gereageerd.
Bij brief van 20 februari 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door
mr. drs. I. van Loon, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. In geding is weigering van een bouwvergunning voor een stal/werkplaats.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bouwvergunning had moeten worden verleend met toepassing van artikel 47, vijfde lid, in samenhang met het derde lid van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied, derde herziening”. Volgens appellant was op het moment van vaststelling van dat bestemmingsplan ter plaatse een voormalige kas aanwezig, die dienst deed als bergingsruimte. In ieder geval leidt volgens appellant het gebruik hiervan als bergingsruimte tot minder strijdig gebruik met het bestemmingsplan dan het gebruik als kas.
2.2.1. Ingevolge het vijfde lid van genoemd artikel 47 mogen bestaande bouwwerken, strijdig met het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd, veranderd en vergroot, doch uitsluitend onder de voorwaarden, voor zover hier van belang, dat de gedeeltelijke vernieuwing, verandering en vergroting geen wijzigingen van het gebruik ten doel heeft, tenzij het andere gebruik krachtens deze voorschriften is toegestaan en de oppervlakte met ten hoogste 15% vergroot mag worden met een maximum van 50 m2, met dien verstande dat de oppervlakte aan bijgebouwen op een bouwperceel, voor zover strijdig met dit plan, niet mag worden vergroot. Ingevolge het derde lid van artikel 47 is het verboden het gebruik van gronden en bouwwerken, dat strijdig is met de bestemming, te wijzigen in een ander strijdig gebruik, tenzij dat andere gebruik minder strijdig is.
2.2.2. Het betoog van appellant slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kas op het moment van de vaststelling van het bestemmingsplan als stal/werkplaats in gebruik was. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de door appellant gerealiseerde verandering van het bouwwerk een wijziging van het gebruik ervan met zich heeft gebracht. De stelling van appellant dat het gebruik van de nieuwe stal/werkplaats leidt tot minder strijdig gebruik dan voorheen en dat daarom vergunning kan worden verleend met toepassing van het vijfde lid van artikel 47, in samenhang bezien met het derde lid van dit artikel, volgt de Afdeling niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de stal/werkplaats leidt tot minder strijdig gebruik met de geldende bestemming dan het voordien bestaande gebruik als kas. De rechtbank is gelet hierop terecht tot de conclusie gekomen dat artikel 47, vijfde lid, van de planvoorschriften geen basis kon bieden voor het verlenen van de gevraagde vergunning.
2.3. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de berging een deel van een woning is, zodat geen strijd bestaat met artikel 23A van de planvoorschriften. Ingevolge dit artikel mogen gronden met de bestemming “Landhuizen”, voor zover hier van belang, worden gebruikt voor woondoeleinden. Het betoog slaagt niet. De stal/werkplaats waarvoor vergunning is gevraagd, zal geen onderdeel uitmaken van een woning en is daarom in strijd met artikel 23A van de planvoorschriften. De bouwvergunning kon dan ook niet met toepassing van deze bepaling worden verleend.
2.4. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan past binnen het toekomstige bestemmingsplan “Landelijk gebied 2000”. Ook dit betoog slaagt niet. De rechtbank is op goede gronden tot de conclusie gekomen dat niet wordt voldaan aan de regeling voor bijgebouwen in artikel 9, derde lid, in samenhang bezien met het vijftiende lid, van de planvoorschriften van dat in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel van appellant (ruimschoots) meer dan 100 m2 bedraagt. Hetgeen appellant daarover in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college geen aanleiding hoefde te vinden op het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Landelijk gebied 2000” vooruit te lopen.
2.5. Ook het betoog dat een vergunning van rechtswege is ontstaan, slaagt niet, omdat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied, derde herziening”.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004