200307622/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl,
verweerder.
Bij besluit van 23 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een constructiewerkplaats op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Delfzijl, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 9 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Pronk en F. Veldman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H.J.D. Slik, gemachtigde, als partij gehoord. Appellante is niet verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante voert aan dat haar woning ten onrechte is aangemerkt als een bedrijfswoning in plaats van een burgerwoning. Zij acht de geluidgrenswaarden die gelden ter plaatse van haar woning daarom te hoog. Voorts stelt zij dat deze geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Appellante voert daarbij aan dat in het kader van het akoestisch onderzoek ten onrechte is nagelaten het binnenniveau in haar woning te meten.
2.2.1. Voorzover hier van belang mag ingevolge voorschrift 7.2.1 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de woning van appellante aan de [locatie] niet meer bedragen dan 65 dB(A) in de dagperiode.
Ingevolge voorschrift 7.2.2 mag – voorzover hier van belang – het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de woning van appellante niet meer bedragen dan 73 dB(A) in de dagperiode.
2.2.2. Uit de stukken is gebleken dat de onderhavige inrichting is gevestigd op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Niet in geschil is dat met de in voormelde voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan aan de 50 dB(A) zonegrenswaarde.
In de Wet geluidhinder is voorzien in zonering van industrieterreinen en in waarden die voor de geluidbelasting van de gevels van woningen binnen de zone als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. De Wet geluidhinder voorziet echter niet in geluidgrenswaarden die gelden voor op een gezoneerd industrieterrein gelegen woningen. Voor de woning van appellante gelden dan ook geen geluidgrenswaarden die ingevolge die wet in acht moeten worden genomen. In dat verband is niet relevant of de woning van appellante al dan niet een bedrijfswoning is. Zoals de Afdeling bij uitspraak van 28 maart 1996, no. E03.94.0081 (BR 1996/405), heeft overwogen, kan de geluidbelasting op een woning gelegen op het gezoneerde industrieterrein niet bepalend zijn voor de beslissing op de vraag of al dan niet een vergunning kan worden verleend voor een inrichting op dat industrieterrein.
Verweerder heeft evenwel enige bescherming geboden aan de woning van appellante en heeft daarbij aansluiting gezocht bij paragraaf 5.3 en 5.9 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Nu verweerder hiermee heeft beoogd een verdergaande bescherming te bieden dan ingevolge de Wet geluidhinder nodig was, kan de beroepsgrond niet slagen.
2.2.3. Het akoestisch rapport van Tauw, gedateerd 6 januari 2003 maakt deel uit van de aanvraag. De Afdeling ziet in het door appellante aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat in dit onderzoek onjuiste uitgangspunten zouden zijn gehanteerd dan wel dat de uitkomsten van het akoestisch onderzoek onjuist zouden zijn.
Blijkens het akoestisch rapport kunnen de gestelde geluidgrenswaarden in een representatieve bedrijfssituatie worden nageleefd. In situaties waarin wordt overgewerkt, wordt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woning van verzoekster met maximaal 1 dB(A) overschreden. Op grond van voorschrift 7.4.1 wordt echter wat deze incidentele overwerksituaties betreft aan vergunninghoudster ontheffing verleend voor maximaal twaalf keer per jaar. Daarbij is bepaald dat gedurende deze ontheffing de geluidbelasting niet meer mag bedragen dan 66 dB(A). Deze beroepsgrond treft evenmin doel.
2.3. Wat betreft het betoog van appellante dat de VNG-richtlijn “Bedrijven en milieuzonering” niet in acht is genomen voorzover het gaat om aan te houden afstanden tussen de inrichting en haar woning en om de categorisering van de inrichting, overweegt de Afdeling dat deze richtlijn is bedoeld als hulpmiddel voor een zekere categorisering van bedrijven ten behoeve van het opstellen van bestemmingsplannen en milieubeleidsplannen. In het kader van het verlenen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer spelen deze afstanden, alsmede de categorisering van het bedrijf geen rol. Ook deze beroepsgrond faalt.
2.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep derhalve ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Trippert-van Gemeren
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004