ECLI:NL:RVS:2004:AO7499

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402000/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestuurlijke handhaving van secundaire brandstoffen in de Willem-Alexandercentrale te Buggenum

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 april 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg. Dit besluit, genomen op 26 januari 2004, schortte de toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen op ten aanzien van het meevergassen van secundaire brandstoffen in de Willem-Alexandercentrale te Buggenum op. Verzoekers, waaronder de stichting 'Stichting Studiegroep Leudal e.o.' en de stichting 'Stichting tot Behoud Leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving', maakten bezwaar tegen dit besluit en vroegen de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken op 2 april 2004 ter zitting behandeld. Verzoekers stelden dat het meevergassen van secundaire brandstoffen niet langer gedoogd kon worden, omdat de inrichting al meer dan drie jaar zonder toereikende vergunning in werking was. Verweerder, het college van gedeputeerde staten van Limburg, betoogde echter dat handhaving werd opgeschort omdat legalisatie in het verschiet lag, gezien de verleende revisievergunning van 11 november 2003 voor het meevergassen van secundaire brandstoffen.

De Voorzitter concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om het standpunt van verweerder te weerleggen en dat er geen ernstige gevolgen voor het milieu te verwachten waren. Daarom werden de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen. De beslissing werd genomen zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200402000/1.
Datum uitspraak: 8 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. de stichting “Stichting Studiegroep Leudal e.o.”, gevestigd te Haelen,
2. de stichting “Stichting tot Behoud Leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving”, gevestigd te Buggenum, en anderen,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2004, kenmerk 2004/2956, verzonden op 27 januari 2004, heeft verweerder op verzoek van Nuon Power Buggenum B.V. besloten het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van het meevergassen van secundaire brandstoffen in de Willem-Alexandercentrale aan de Roermondseweg 55 te Buggenum, onder voorwaarden op te schorten.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2004, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 9 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 2 april 2004, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door G. van Heusden, gemachtigde, verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Beek, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is Nuon Power Buggenum B.V., vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en ir. H. Pastoors, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verzoekers stellen dat verweerder het meevergassen van secundaire brandstoffen (afvalstoffen) niet langer kunnen gedogen, mede omdat de inrichting al meer dan drie jaar zonder toereikende vergunning in werking is. Daarbij stellen verzoekers sub 2 dat het gedoogbesluit in strijd is met het provinciaal beleid.
2.2. Verweerder heeft betoogd dat ingevolge de door hem vastgestelde beleidsregel “Nota Handhavingsbeleid” handhaving wordt opgeschort indien legalisatie in het verschiet ligt en indien een definitief besluit is genomen op een aanvraag om een milieuvergunning waarbij de illegale activiteiten worden gelegaliseerd. Naar de mening van verweerder wordt aan bovengenoemde voorwaarden voldaan, aangezien bij besluit van 11 november 2003 een revisievergunning krachtens artikel 8.4 van de Wet milieubeheer is verleend voor onder meer het meevergassen van secundaire brandstoffen. Dat dit besluit nog niet in rechte onaantastbaar is geworden doet er naar de mening van verweerder niet aan af dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Dit zou eerst anders worden indien het besluit waarbij de revisievergunning is verleend wordt vernietigd dan wel bij wijze van voorlopige voorziening wordt geschorst, aldus verweerder.
De Voorzitter ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het standpunt van verweerder dat het besluit niet in strijd is met het provinciaal beleid, onjuist is.
2.3. Verder heeft verweerder betoogd dat, gelet op de bij de aanvraag om de vergunning van 11 november 2003 gevoegde rapporten en op de omstandigheid dat in het bestreden besluit is bepaald dat de revisievergunning, met inachtneming van de daaraan verbonden voorschriften, stipt dient wordt nageleefd, niet voor ernstige gevolgen voor het milieu behoeft te worden gevreesd.
Mede gelet op deze rapporten, acht de Voorzitter het niet aannemelijk dat het meevergassen van secundaire brandstoffen op korte termijn dan wel in afwachting van de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van 11 november 2003, zal leiden tot ernstige nadelige gevolgen voor het milieu die het treffen van een voorlopige voorziening zouden rechtvaardigen.
2.4. Gelet op het voorgaande wijst de Voorzitter de verzoeken van appellanten sub 1 en sub 2 om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken van appellanten sub 1 en sub 2 af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2004
190-361.