200305939/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Doorn.
Bij besluiten van 12 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Doorn (hierna: het college) bouwvergunning voor respectievelijk het plaatsen van een hekwerk ten behoeve van een konijnenhok en -ren en het plaatsen van een hekwerk ten behoeve van een kippenhok en -ren op het perceel [locatie] geweigerd.
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2003, verzonden op 20 augustus 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 20 februari 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. I. van Loon, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. In geding is de weigering bouwvergunning te verlenen voor een tweetal hekwerken.
2.2. Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gedeelte van het perceel waarop de hekwerken zijn voorzien niet als erf bij zijn woning kan worden aangemerkt. Hij stelt voorts dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet, omdat de rechtbank volgens hem heeft miskend dat een hekwerk vergunningvrij is wanneer dit is geplaatst rond een terrein waarop een gebouw staat en dat het niet noodzakelijkerwijs hoeft te gaan om een hekwerk rond een erf.
2.2.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet is in afwijking van artikel 40, eerste lid, van deze wet geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 meter. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 meter zijn, mits wordt gebouwd overeenkomstig de bij of krachtens artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften.
2.2.2. Het betoog van appellant slaagt niet. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de in geding zijnde hekwerken niet vergunningvrij zijn. Niet is gebleken dat de gaashekwerken van 1,5 meter hoogte zullen worden geplaatst om of bij een gebouw, als bedoeld in de tweede volzin van het bepaalde onder k, zodat deze bepaling toepassing mist. Hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht, leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
2.3. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat in het toekomstige bestemmingsplan “Landelijk gebied 2000” een erfafscheiding tot 2 meter is toegestaan. Ook dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de hekwerken niet passen binnen de bestemming “Multifunctioneel Bos”, zoals opgenomen in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Landelijk gebied 2000”, zodat het college geen aanleiding hoefde te vinden op dit toekomstige bestemmingsplan vooruit te lopen.
2.4. Ook het oordeel van de rechtbank dat geen strijd bestaat met het gelijkheidsbeginsel wordt tevergeefs bestreden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem bedoelde gevallen op rechtens relevante wijze overeenkomen met zijn eigen situatie.
2.5. Ten slotte betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank aanleiding had moeten zien het onderzoek te heropenen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de door de rechtbank voorgestane uitleg van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet, reeds omdat een dergelijke verplichting niet volgt uit artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004