200306197/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te Leerdam,
2. [appellant sub 2], wonend te Leerdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leerdam.
Bij besluiten van 30 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leerdam (hierna: het college) bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] en aan appellant sub 2 voor het uitbreiden van hun woningen door middel van het plaatsen van een puntdak op de percelen plaatselijk bekend [locatie] te Leerdam (hierna: de percelen).
Bij besluit van 14 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college het daartegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 14 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2003, en appellant sub 2 bij brief van 18 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 29 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 30 oktober 2003, 18 november 2003 en 20 november 2003 hebben appellanten sub 1 en 2 en het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij besluit van 18 februari 2004 heeft het college opnieuw op het bezwaar beslist. Dit besluit is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2004, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr F.C.J.M. Buuron, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door drs. L.B. Elsen en mr. P. van der Werff, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De percelen zijn ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Leerdam Oost” (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor “Woondoeleinden”. In artikel 4, derde lid, aanhef en onder b, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan – voor zover hier van belang – is bepaald dat op de tot woondoeleinden bestemde gronden uitsluitend mogen worden gebouwd eengezinswoningen, met dien verstande dat de goothoogte van de woningen ten hoogste bedraagt het op de plankaart ingeschreven aantal meters.
2.2. Het betoog van appellant sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwplannen gelet op de bouwhoogte in strijd zijn met het bestemmingsplan, faalt. In het bestemmingsplan zijn met betrekking tot woningen geen voorschriften opgenomen die zien op de toegestane nokhoogte of bouwhoogte. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de planvoorschriften geen aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat met de in het bestemmingsplan aangegeven maximale goothoogte van de woningen tevens bedoeld is de nokhoogte of bouwhoogte. Anders dan appellant sub 1 meent, betekent het niet vermelden van een maximale bouwhoogte of nokhoogte in het bestemmingsplan dat ervan uitgegaan dient te worden dat de opsteller van het bestemmingsplan hieraan geen maximum heeft willen stellen. Nu niet in geschil is dat de goothoogte van de onderhavige woningen met de puntdaken niet de in artikel 4, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften voorgeschreven maximale hoogte overschrijdt, faalt de stelling van appellant sub 1 dat de bouwplannen in zoverre in strijd zijn met de voorschriften van het bestemmingsplan.
2.3. Het hoger beroep van appellant sub 1 is dan ook ongegrond.
2.4. Ook het betoog van appellant sub 2 dat de rechtbank artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden, faalt. De rechtbank is door het bestreden besluit te vernietigen, omdat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bouwplannen voldoen aan de eisen van welstand, niet buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil getreden. Het welstandsadvies is immers in bezwaar en beroep aangevochten door appellant sub 1. Anders dan appellant sub 2 heeft gesteld, waren die bezwaren niet uitsluitend gericht tegen het uitbrengen van het welstandsadvies door een welstandsgedelegeerde, maar reikte deze verder en heeft de rechtbank die bezwaren op juiste wijze in haar beoordeling betrokken.
2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 18 februari 2004 (hierna: het nieuwe besluit) heeft het college, daarmee gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar beslist. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, moet het hoger beroep van appellant sub 1 worden geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.
2.7. Bij het nieuwe besluit heeft het college, voor zover hier van belang, de tegen het besluit van 30 november 2001 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard. Het college heeft daartoe overwogen dat de bouwplannen voldoen aan de redelijke eisen van welstand. Het heeft daarbij verwezen naar het naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank opgestelde aanvullende positieve advies van de welstandscommissie van 19 november 2003 en het eerder uitgebrachte positieve advies. De inhoud van de adviezen is overgenomen door het college.
2.8. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat het college ook thans was gehouden om zijn welstandsoordeel nader te onderbouwen en daarbij niet uitsluitend kon verwijzen naar de adviezen van de welstandscommissie. De Afdeling overweegt dienaangaande dat bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht moet worden toegekend. De Woningwet voorziet niet zonder reden in de instelling van een commissie van onafhankelijke deskundigen voor het uitbrengen van adviezen over ingediende bouwplannen. Deze advisering moet worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en - binnen zekere grenzen - geobjectiveerde beoordeling van welstandaspecten. Hoewel het college niet aan het advies van de commissie gebonden is en het voor de beslissing verantwoordelijk is, mag het aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het advies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een tegenadvies wordt overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
2.9. Appellant sub 1 heeft geen tegenadvies overgelegd. Evenmin is gebleken dat het advies van 19 november 2003 naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont. In dat advies is deugdelijk gemotiveerd waarom de bouwplannen voldoen aan de redelijke eisen van welstand. Bij deze stand van zaken bestond voor het college niet de verplichting het standpunt dat de puntdaken voldoen aan de redelijke eisen van welstand, nader te motiveren.
2.10. Het tegen de nieuwe beslissing ingestelde beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Leerdam van 18 februari 2004 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004