200306572/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Borne, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 januari 2002, het bestemmingsplan “[locatie] e.o.” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 september 2002, kenmerk RWB/2002/740, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Dit besluit is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gedeeltelijk vernietigd bij haar uitspraak van 11 juni 2003, nr. 200206017/1.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 augustus 2003, kenmerk RWB/2003/2561, opnieuw over de goedkeuring van het plan beslist.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 oktober 2003.
Bij brief van 27 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door O. Westra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad van Borne, vertegenwoordigd door A.B.M. Bruins en M.J.G. Wiefferink, ambtenaren van de gemeente, en [partij] als partij gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan ziet op de bouw van vier bedrijfsgebouwen met bijbehorende bedrijfswoningen en nieuwbouw voor het ter plaatse gevestigde autobedrijf met showroom en werkplaats op het perceel [locatie].
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Bedrijfsdoeleinden –B-“ voor het perceel [locatie]. Hij voert daartoe aan dat het perceel in de nabijheid van een voormalige stortplaats ligt en dat de uitgevoerde bodemonderzoeken onvolledig en onjuist zijn geweest. Voorts stelt appellant dat de voorlichting aan het waterschap Regge en Dinkel onvoldoende is geweest en dat het aantal bouwpercelen onduidelijk is. Ten slotte zal volgens appellant ten gevolge van de vestiging van nieuwe bedrijven een verkeersonveilige situatie ontstaan.
2.4. In de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003 is het besluit van verweerder van 24 september 2002 vernietigd, voorzover dat betrekking had op het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”, omdat verweerder ten onrechte de bedenking aangaande de verkeersveiligheid buiten beschouwing had gelaten.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan niets verandert aan de bestaande wegenloop. Voorts is verweerder van mening dat noch de verkeersintensiteit noch het profiel van de aanwezige wegen een belemmering vormt voor de verwezenlijking van het plan.
Ten aanzien van de gestelde bodemverontreiniging heeft verweerder in aanmerking genomen dat drie bodemonderzoeken hebben aangetoond dat de bodemverontreiniging niet van zodanige aard is dat op het perceel geen bedrijfswoningen gebouwd zouden kunnen worden. Met eventueel vrijkomende grond zal conform de bestaande wet- en regelgeving omgegaan worden.
2.5. Ten aanzien van de gestelde niet zorgvuldige voorlichting aan het Waterschap Regge en Dinkel, overweegt de Afdeling dat deze door appellant niet aannemelijk is gemaakt.
2.6. In de periode voordat het plan werd vastgesteld zijn drie bodemonderzoeken uitgevoerd in het plangebied. Uit deze onderzoeken is af te leiden dat de voormalige stortplaats geen negatieve invloed heeft op de gebruiksmogelijkheden van het in geding zijnde perceel en dat de geconstateerde verontreiniging de verwezenlijking van de bestemming niet in de weg staat. Appellant heeft tegenover de uitkomsten van deze onderzoeken niet de uitkomst van een ander onderzoek gesteld, waaruit een ander oordeel zou zijn af te leiden, noch aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken onzorgvuldig zijn uitgevoerd. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat nader bodemonderzoek ter plaatse noodzakelijk is. Op grond hiervan ziet de Afdeling geen reden niet van de uitkomsten van de onderzoeken uit te gaan.
2.7. Het perceel is blijkens de aanduidingen op de plankaart en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften, bestemd voor bedrijven, met activiteiten in de categorieën 1 en 2 van de bij het plan behorende basiszoneringslijst, alsmede voor maximaal vier bedrijfswoningen, uitsluitend in functionele samenhang met een bedrijf in deze categorieën. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat het de bedoeling is dat het perceel ruimte biedt voor de nieuwbouw van het autobedrijf van [partij] en voor maximaal 4 bedrijven met bedrijfswoningen.
2.8. Inzake de door appellant gevreesde verkeersonveiligheid ten gevolge van het plan merkt de Afdeling op dat dit plan geen betrekking heeft op de sluiting en verlegging van enkele spoorwegovergangen in Borne, zodat deze omstandigheden thans niet aan de orde zijn.
Aangezien het plan ziet op de herbouw van een bedrijf en de nieuwbouw van maximaal vier bedrijfsgebouwen, is het niet aannemelijk dat ten gevolge van het plan de verkeersveiligheid nadelig zal worden beïnvloed. Hierbij is mede van belang dat, gelet op artikel 3, zesde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften in samenhang met de bij het plan behorende basiszoneringslijst, andere (detail-)handel dan in auto’s, die reeds op grond van het voorgaande plan was toegestaan, niet is toegelaten behoudens als ondergeschikte nevenactiviteit. De bedrijven zullen derhalve geen grote verkeersaantrekkende werking hebben. Bovendien hebben zowel de percelen als het gehele plangebied een betrekkelijk geringe omvang. Ter zitting is door verweerder aannemelijk gemaakt dat het wegprofiel en de capaciteit van de Tichelkampweg ruim voldoende zijn voor het verwachte verkeer ter plaatse.
2.9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004