ECLI:NL:RVS:2004:AO7902

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300311/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor het afleggen van tentamens in het hoger onderwijs en de rol van de Examencommissie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de Examencommissie van de Rijksuniversiteit Groningen toestemming verleende voor het afleggen van tentamens in het studiejaar 2000-2001. De appellant had eerder toestemming gekregen voor het afleggen van tentamens in verschillende vakken, maar de Examencommissie had later besloten dat hij, gezien zijn studieresultaten, slechts voor een beperkt aantal studiepunten toestemming kon krijgen. De appellant had het propedeutisch examen nog niet behaald, wat volgens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) een vereiste is voor het afleggen van bepaalde tentamens. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 maart 2004, waarbij de appellant in persoon aanwezig was en het College van beroep vertegenwoordigd werd door mr. R.F. Ritzema.

De Raad van State oordeelde dat de Examencommissie geen onredelijk gebruik had gemaakt van haar bevoegdheid door de appellant niet verdergaande toestemming te verlenen voor het afleggen van onderdelen van het doctoraalexamen voordat hij het propedeutisch examen had behaald. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de deblokkaderegeling van de faculteit niet in strijd was met de WHW, en de Raad van State bevestigde dit oordeel. De appellant had niet om een vrijstelling gevraagd, wat ook een belangrijke factor was in de beslissing van de Raad. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De uitspraak benadrukt de rol van de Examencommissie in het hoger onderwijs en de voorwaarden die studenten moeten vervullen om toegang te krijgen tot bepaalde tentamens. Het bevestigt ook de noodzaak voor studenten om de propedeutische fase van hun opleiding succesvol af te ronden voordat zij verder kunnen met hun studie.

Uitspraak

200300311/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 november 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het College van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2000 heeft de Examencommissie Nederlands Recht van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: de Examencommissie) appellant toestemming verleend voor het afleggen van tentamens in de vakken Europees Recht I, Privaatrecht II en Capita Selecta Staats/Bestuursrecht in het eerste trimester van het studiejaar 2000-2001.
Bij besluit van 3 november 2000 is het besluit van 28 september 2000 gewijzigd en is appellant tevens toestemming verleend voor het afleggen van tentamens in de vakken Milieurecht en Argumentatietheorie in het eerste trimester van het studiejaar 2000-2001. Daarnaast is hem toestemming verleend voor het afleggen van tentamens in de vakken Handelsrecht, Rechtsgeschiedenis II, Rechtssociologie, Rechtstheorie en Rechtsmethodologie, en Rechtsbescherming tegen Overheidshandelen in het tweede trimester van het studiejaar 2000-2001.
Bij besluit van 24 april 2001 heeft het College van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het College van beroep) het beroep van appellant tegen het besluit van 28 september 2000, zoals gewijzigd bij het besluit van 3 november 2000, ongegrond verklaard, voorzover het gericht was tegen de weigering om een algehele ontheffing te verlenen van de deblokkaderegeling, en het beroep niet-ontvankelijk verklaard, voorzover het gericht was tegen het in die besluiten gestelde met betrekking tot het volgen van vakken aan andere faculteiten.
Bij besluit van 9 april 2001 heeft de Examencommissie toestemming aan appellant verleend voor het afleggen van tentamens in twee vakken in het derde trimester van het studiejaar 2000-2001.
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft de Examencommissie appellant meegedeeld dat hij naast de nog af te leggen onderdelen van de propedeuse, te weten Bestuursrecht A, Elementair Belastingrecht en Privaatrecht I, nog voor
15 punten maximaal aan studiebelasting mag opvoeren in het derde trimester van het studiejaar 2000-2001.
Bij besluit van 19 juli 2001 heeft de Examencommissie appellant meegedeeld dat zij haar besluit van 1 juni 2001 handhaaft.
Bij besluit van 17 augustus 2001 heeft de Examencommissie appellant meegedeeld dat zij haar beslissing dat hij mag deelnemen aan de vakken Strafrecht III, Collectief Arbeidsrecht en Burgerlijk Procesrecht I in het derde trimester van het studiejaar 2000-2001 handhaaft.
Bij besluit van 17 januari 2002 heeft het College van beroep het beroep van appellant tegen het besluit van 9 april 2001, zoals nadien gewijzigd en aangevuld, ongegrond verklaard, en het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van appellant van 5 juni 2001 om af te wijken van de deblokkaderegeling niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het beroep van appellant, voorzover gericht tegen het uitblijven van een besluit op het beroepschrift tegen het besluit van 28 september 2000 niet-ontvankelijk verklaard en, voorzover gericht tegen de besluiten van 24 april 2001 en 17 januari 2002, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 13 januari en 16 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2003 heeft het College van beroep van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2004, waar appellant in persoon en het College van beroep, vertegenwoordigd door
mr. R.F. Ritzema, secretaris van het College van beroep, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.3, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) - zoals de tekst luidde tot 31 augustus 2002 - wordt het initiële onderwijs door de instelling aangeboden in de vorm van opleidingen.
Ingevolge artikel 7.3, tweede lid, van de WHW voornoemd
- voorzover thans van belang - is een opleiding een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken.
Ingevolge artikel 7.3, derde lid, van de WHW voornoemd is aan elke opleiding een examen verbonden. Aan elke onderwijseenheid is een tentamen verbonden.
2.1.1. Ingevolge artikel 7.8, eerste lid, van de WHW voornoemd kent een opleiding een propedeutische fase.
Ingevolge artikel 7.8, tweede lid, van de WHW voornoemd
- voorzover thans van belang - is aan de propedeutische fase, voorzover in de onderwijs- en examenregeling niet anders is bepaald, een propedeutisch examen verbonden.
2.1.2. Ingevolge artikel 7.30, eerste lid, van de WHW voornoemd geldt voor de inschrijving voor een opleiding na het propedeutisch examen als eis het bezit van een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegde propedeutisch examen van die opleiding of van het met goed gevolg afgelegde propedeutisch examen dat die opleiding en een of meer andere opleidingen gemeen hebben.
Ingevolge artikel 7.30, derde lid, van de WHW voornoemd kan de Examencommissie met inachtneming van het terzake bepaalde in de onderwijs- en examenregeling, in afwijking van het eerste lid, aan degene die is ingeschreven, op zijn verzoek, reeds de toegang tot het afleggen van een of meer onderdelen van het kandidaatsexamen of, indien geen kandidaatsexamen is ingesteld, tot het afleggen van een of meer onderdelen van het afsluitend examen verlenen voordat hij het propedeutisch examen van de desbetreffende opleiding met goed gevolg heeft afgelegd.
2.1.3. Ingevolge artikel 7.32, eerste lid, van de WHW voornoemd dient ieder die wenst gebruik te kunnen maken van - voorzover thans van belang -onderwijsvoorzieningen, examenvoorzieningen ten behoeve van initieel onderwijs aan een instelling, zich door het instellingsbestuur als student of extraneus te laten inschrijven.
Ingevolge artikel 7.32, derde lid, van de WHW voornoemd
- voorzover thans van belang - geschiedt de inschrijving voor een opleiding.
2.1.4. Ingevolge artikel 7.34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WHW voornoemd geeft de inschrijving als student het recht de tentamens af te leggen van de onderwijseenheden behorend tot de opleiding, alsmede de examens af te leggen van die opleiding.
2.2. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de onderwijs- en examenregeling 2000-2001 van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: de OER) bepaalt dat de faculteit de opleiding Nederlands recht verzorgt.
2.2.1. Artikel 5 van de OER bepaalt dat in de in artikel 4 genoemde opleidingen de volgende examens kunnen worden afgelegd:
a. het propedeutisch examen;
b. het doctoraalexamen;
c. een vrij doctoraal examen, indien een opleiding wordt samengesteld uit onderwijseenheden goedgekeurd door de examencommissie als bedoeld in artikel 7.3, vierde lid, van de wet.
2.2.2. Artikel 19, eerste lid, van de OER bepaalt dat een student een doctoraalexamen of een onderdeel daarvan uitsluitend kan afleggen nadat hij het propedeutisch examen met goed gevolg heeft afgelegd dan wel vrijstelling van het afleggen daarvan heeft verkregen. Examenonderdelen in strijd met het bepaalde in dit artikel afgelegd, zijn ongeldig.
Artikel 19, tweede lid, van de OER bepaalt dat de Examencommissie, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, aan de student op diens verzoek de toegang tot het afleggen van bepaalde onderdelen van het doctoraalexamen kan verlenen, voordat hij het propedeutisch examen volledig met goed gevolg heeft afgelegd, dan wel vrijstelling van het afleggen daarvan heeft verkregen. De voorwaarden waaronder deze toestemming wordt verleend, alsmede een lijst van doctoraalvakken die in aanmerking komen zijn opgenomen in hoofdstuk 4.6 van de studiegids 2000-2001, de zogenoemde deblokkaderegeling.
2.3. Volgens hoofdstuk 4.6 van de studiegids 2000-2001 - voorzover thans van belang - houdt de deblokkaderegeling het volgende in:
a. de toestemming wordt per trimester verleend;
b. studenten mogen zich per trimester inschrijven voor maximaal 15 studiepunten aan tentamens (propedeuse en doctoraal samen);
c. de toelating is beperkt tot alle tweedejaars doctoraalvakken en een aantal derdejaars doctoraalvakken.
2.4. Appellant was ingeschreven aan de Rijksuniversiteit Groningen als student voor de periode 1 september 2000 tot en met 31 augustus 2001 voor de opleiding Nederlands recht, meer in het bijzonder, gelet op het bepaalde in artikel 7.32, derde lid, van de WHW, gelezen in samenhang met artikel 7.3, tweede lid, van de WHW, voor de propedeutische opleiding Nederlands recht.
Vast staat dat de opleiding Nederlands recht ingevolge artikel 7.8, eerste en tweede lid, van de WHW, gelezen in samenhang met de artikelen 4, eerste lid, aanhef en onder a en 5 van de OER, een propedeutische fase kent die wordt afgesloten met een propedeutisch examen. Volgens hoofdstuk 4.5.3 van de studiegids 2000-2001 is het propedeutisch examen behaald indien de student alle onderdelen genoemd in hoofdstuk 4.5.1 met voldoende resultaat heeft afgelegd. Een tentamen is met een voldoende resultaat afgelegd indien het cijfer 6 of hoger is verkregen. Indien de beoordeling van een tentamen niet in een cijfer wordt uitgedrukt
(Juridische Vaardigheden) kan de examinator kiezen uit de beoordeling ‘onvoldoende’ of ‘voldaan aan de eisen’.
Gelet op de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2002 in zaak no. 200102057/1 staat inmiddels vast dat appellant, ten tijde van zijn verzoeken om toestemming om bepaalde onderdelen van het doctoraalexamen Nederlands recht te mogen afleggen in het studiejaar 2000-2001, het propedeutisch examen niet had behaald, omdat hij de tentamens Privaatrecht I en Bestuursrecht A niet met een voldoende resultaat had afgelegd. Dit betekent dat aan appellant - achteraf bezien - voor hoogstens 15 studiepunten toestemming kon worden verleend voor het afleggen van tentamens (propedeuse en doctoraal samen). Omdat de beroepsprocedure tegen de tentamenuitslagen Privaatrecht I en Bestuursrecht A nog aanhangig was, heeft de Examencommissie, in afwachting van de uitkomst daarvan, die propedeusevakken niet meegeteld en aan appellant toestemming verleend om het maximale aantal van 15 studiepunten te gebruiken voor het afleggen van doctoraaltentamens.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het College van beroep zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat de Examencommissie geen onredelijk gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid door te oordelen dat het systeem van de WHW zich verzet tegen de door appellant gewenste verdergaande toestemming voor het afleggen van onderdelen van het doctoraalexamen Nederlands recht, voordat hij het propedeutisch examen met goed gevolg heeft afgelegd. Niet wordt ingezien dat de deblokkaderegeling in strijd is met artikel 7.30, derde lid en/of artikel 7.34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WHW voornoemd, enerzijds omdat die regeling geen algeheel verbod inhoudt op het afleggen van doctoraaltentamens voordat de propedeutische fase is afgesloten en anderzijds omdat - anders dan appellant stelt - zijn inschrijving als student als hiervoor bedoeld, alleen toegang geeft tot de tentamens van de propedeutische opleiding Nederlands recht.
2.5. Op grond van artikel 19, tweede lid, van de OER kan aan een student toegang tot het afleggen van bepaalde onderdelen van het doctoraalexamen worden verleend op grond van een verkregen vrijstelling. Nu appellant in het kader van de onderhavige procedure niet om een vrijstelling als bedoeld in artikel 23, aanhef, onder a, van de OER heeft verzocht, doet zijn betoog dat hij bij andere faculteiten vakken volgt, niet ter zake voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de OER. Het oordeel van de rechtbank dat dit onderdeel van de beslissing op het administratief beroep niet op rechtsgevolg is gericht, is juist.
2.6. In de uitspraak van 13 maart 2002 in zaak no. 200103751/1
AB 2002/348 is de Afdeling reeds ingegaan op het betoog van appellant met betrekking tot de positie van het College van beroep en artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De herhaling van dat betoog geeft de Afdeling geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
2.7. Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, heeft de Afdeling evenmin tot een ander oordeel kunnen leiden dan waartoe de rechtbank is gekomen. Voor een vergoeding van de door appellant gestelde schade bestaat dan ook geen grond, nog daargelaten dat een verzoek daartoe pas in hoger beroep naar voren is gebracht.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004
-401.