200302671/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 30 september 2002, kenmerk BA/2002/2790, heeft verweerder aan appellant lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voorschriften 1.4, 2.7, 2.9 en 4.8, verbonden aan de bij besluit van 8 augustus 2000, kenmerk EMT/2000/2028, krachtens de Provinciale milieuverordening Overijssel 1998 verleende vergunning voor het gebruik van een mobiele puinbreker in de provincie Overijssel.
Bij besluit van 11 maart 2003, kenmerk BA/02/3526, verzonden op 14 maart 2003, heeft verweerder het tegen het besluit van 30 september 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door H.G. Bos en H. van Dijck, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 maart 2004 is het Besluit van 15 januari 2004, houdende regels met betrekking tot het bewerken van bouw- en sloopafval met een mobiele puinbreker (Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval) (Stb. 2004, 25) in werking getreden (hierna: het Besluit). Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat het Besluit van toepassing is op het gebruik van een mobiele puinbreker als de onderhavige. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat appellant zijn puinbreker thans niet in werking heeft in de provincie Overijssel, hetgeen appellant niet heeft bestreden. Dit in aanmerking nemende, is het Besluit met ingang van 1 maart 2004 terstond van toepassing geworden op de mobiele puinbreker. Derhalve komt vanaf diezelfde datum geen betekenis meer toe aan de bij besluit van 8 augustus 2000 krachtens de Provinciale milieuverordening Overijssel 1998 verleende vergunning voor het gebruik van de mobiele puinbreker.
Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat reeds dwangsommen zijn verbeurd wegens overtreding van voorschrift 4.8 en is gebleken dat verweerder reeds is overgegaan tot het invorderen van deze dwangsommen. Voor het overige is naar het oordeel van de Afdeling echter niet gebleken dat appellant nog enig processueel belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Gelet op het voorgaande dient het beroep, voorzover het betrekking heeft op de lasten onder dwangsom die zijn opgelegd wegens overtreding van de voorschriften 1.4, 2.7 en 2.9, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.2. Appellant betoogt dat de hoorcommissie, ten overstaan van wie hij tijdens de bezwaarprocedure is gehoord, niet onafhankelijk is, omdat de commissieleden aan de provincie zijn gebonden.
2.2.1. Ingevolge artikel 7:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt het horen, tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, door:
a. een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of
b. meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat artikel 7:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het mogelijk maakt dat het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf, dan wel een lid ervan. Blijkens de stukken bestaat de hoorcommissie van de provincie Overijssel uit een voorzitter die geen deel uitmaakt van of werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan van de provincie, en wordt de voorzitter bijgestaan door een gedeputeerde van de provincie. De hoorcommissie wordt voorts ambtelijk bijgestaan door een niet bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken ambtenaar van de provincie.
Het voorgaande in aanmerking nemende ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het horen is geschied in strijd met artikel 7:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel anderszins in strijd is met het recht. Het beroep treft in zoverre derhalve geen doel.
2.3. Bij het primaire besluit zijn – voorzover hier van belang – de hiernavolgende lasten onder dwangsom opgelegd.
4. € 600,00 ineens, indien niet binnen twee weken na verzenddatum van de beschikking kan worden aangetoond dat het puin dat op 28 maart, 17 mei en 7 juni 2002 is gebroken, voldoet aan de Standaard RAW-bepalingen conform voorschrift 4.8 van de vergunning;
5. € 200,00 bij elke volgende inzet van de mobiele puinbreekinstallatie op een locatie in de provincie Overijssel, indien niet binnen twee weken, gerekend vanaf de eerste dag dat de mobiele puinbreker op een locatie in de provincie Overijssel is ingezet, kan worden aangetoond dat het granulaat voldoet aan de Standaard RAW-bepalingen conform voorschrift 4.8 van de vergunning, met een maximum van € 1.000,00.
2.4. Appellant kan zich er niet mee verenigen dat aan de Standaard RAW-bepalingen moet worden voldaan, omdat deze volgens hem niet uitgaan van de laatste stand der techniek. Appellant voert voorts aan dat het gebroken materiaal ten tijde van het controlebezoek nog niet was toegepast of verwerkt, zodat het op dat moment nog niet noodzakelijk was inzicht te hebben in de kwaliteit van het materiaal. Volgens appellant is een begunstigingstermijn van twee weken te kort om aan de wegens overtreding van voorschrift 4.8 opgelegde lasten te kunnen voldoen.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat vast dient te staan dat het granulaat aan de in de Standaard RAW-bepalingen gestelde eisen voldoet alvorens het granulaat wordt verwerkt of toegepast. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat een termijn van twee weken redelijk is om degene die puin breekt zelf ter plaatse te kunnen laten aantonen dat het puin aan de Standaard RAW-bepalingen voldoet, dan wel om een laboratorium te kunnen laten onderzoeken of aan de RAW-bepalingen wordt voldaan.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 4.8 moet de vergunninghoudster aantonen dat het beton-, metselwerk- en menggranulaat voldoet aan de, in de geldende Standaard RAW-bepalingen onder “Bouwstoffen” geformuleerde, technische eisen voor “beton-, metselwerk- en menggranulaat” met uitzondering van de eisen met betrekking tot de verbrijzelingsfactor en het percentage platte stukken. Ter toelichting wordt verwezen naar bijlage 4 van de vergunning.
2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat voorschrift 4.8 onherroepelijk is nu ten tijde van het verlenen van de vergunning geen beroep is ingesteld tegen dit voorschrift. De juistheid van dit voorschrift kan daarom niet meer ter discussie worden gesteld.
Voorschrift 4.8 heeft betrekking op beton-, metselwerk- en menggranulaat. Bijlage 4 van de vergunning, waarnaar in voorschrift 4.8 wordt verwezen, bevat technische eisen welke zijn overgenomen uit paragraaf 56 van hoofdstuk 31 van de Standaard RAW-bepalingen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW, uitgave 1995). Dit gedeelte van hoofdstuk 31 heeft blijkens de aanhef ervan betrekking op wegverhardingen en in het bijzonder op verhardingslagen van steenmengsel. Paragraaf 56 bevat specifieke bepalingen over bouwstoffen als bedoeld in vergunningvoorschrift 4.8. De Afdeling stelt vast dat uit hoofdstuk 31 volgt dat, anders dan appellant betoogt, het metselwerk-, beton- en menggranulaat eerst mag worden verwerkt nadat door onderzoek is vastgesteld dat het materiaal voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Onbestreden staat vast dat appellant in strijd met dit voorschrift tijdens de inzet van de puinbreekinstallatie, noch nadien heeft kunnen aantonen dat het granulaat als bedoeld in de last onder 4 aan de in dit voorschrift gestelde eisen voldoet. Verweerder heeft zich daarom terecht bevoegd geacht om ten aanzien daarvan handhavend op te treden. Het beroep treft derhalve in zoverre geen doel.
Wat de begunstigingstermijn betreft, overweegt de Afdeling dat bij het primaire besluit appellant in zoverre een termijn van twee weken is gegund om te voldoen aan de lasten, hetgeen in zijn voordeel is nu in voorschrift 4.8 zelf geen termijn is opgenomen en derhalve ingevolge dit voorschrift per direct dient te worden voldaan aan de daarin gestelde eisen.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betrekking heeft op de voorschriften 1.4, 2.7 en 2.9;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.D. Geertsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Geertsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004